Hemiptera, orde van insecten, omvattende de gelede dieren met een zuigsnuit en een onvolkomen gedaanteverwisseling. Onder de verschillende insectengroepen draagt die der H. de minst juiste benaming, en men behoudt haar slechts wijl zij eenmaal algemeen in gebruik is.
Fabricius noemt de tot deze groep gerekende insecten Rhynchota, welke naam ziet op de eigendommelijke vervorming der monddeelen tot een zuigsnuit, bek of snavel (proboscis, rostrum), het feitelijke hoofdkenmerk der orde, waarbij dan nog als punt van verschil met de tweevleugeligen, de onvolkomen gedaanteverwisseling komt. De bedoelde zuigsnuit is steeds samengesteld uit verschillende deelen; daartoe behoort vooreerst een lange, naar de spits toe smaller wordende en uit verscheidene leedjes bestaande koker of scheede (vagina), welke slechts boven aan haar wortel open is en daar overdekt wordt met een dekselvormige bovenlip; binnen in deze scheede zijn vier borstels of stekels (setae) bevestigd, welke door bijzondere spieren kunnen worden naar buiten gebracht en teruggetrokken. Bij vergelijking met de monddeelen van andere insecten is in deze scheede een eigendommelijk ontwikkelde onderlip te herkennen, evenals in de daarin besloten stekels de Beide paren boven- en onderkaken. Onderkaakvoelers ontbreken, de lipvoelers nemen deel aan de vorming van de scheede. De kop der H. wordt opgenomen door den prothorax. De oogen zijn meest klein; het meerendeel der soorten bezitten, behalve samengestelde oogen, nog twee enkelvoudige oogjes.
De sprieten komen voor in twee hoofdvormen; bij sommigen' zijn zij lang, terwijl dan het getal der leedjes gewoonlijk gering is; bij anderen zijn zij zeer kort en eindigen in een eindborstel. Van de stukken die den thorax vormen is de prothorax steeds vrij en dikwijls van aanmerkelijken omvang, terwijl de betrekkelijke grootte van den mesothorax en den metathorax gelijken tred houdt met die van de daaraan ingeplante ledematen. Ook de voorvleugels komen voor in twee hoofdvormen; zij zijn n.l. vliezig of tenminste slechts weinig harder dan de achtervleugels, of zij zijn tot aan het midden of nog verder hoorn- of lederachtig en liggen als dekvleugels (hemelytra) niet alleen over de achtervleugels, maar ook over den rug van het dier; de soorten bij welke het laatste het geval is, zijn vereenigd tot de onderorde der Heterophera, de eerstbedoelden tot de onderorde der Homoptera. In de tarsen worden slechts twee of drie leedjes aangetroffen. Overigens bieden de pooten nog velerlei verschil aan, daar zij wel is waar bij de meesten tot loepen, maar bij eenigen tot zwemmen, bij anderen tot springen ingericht zijn. Het achterlijf bestaat uit zes tot negen ringen.
Bij diegenen, welke hoornachtige dekvleugels hebben, is de rugzijde van het achterlijf dunvliezig en week. De stigmata liggen aan de buikzijde; bij eenigen komen echter aan de rugzijde der achterlijfsringen kleine kuiltjes voor, die als valsche stigmata worden onderscheiden, daar zij in geen verband met het ademhalingsstelsel staan. De buikzenuwstreng telt in den regel slechts twee duidelijke knoopen, n.l. twee borstknoopen, waarvan de achterste de grootste en door versmelting van de mesothorax- en metathoraxknoopen ontstaan is. In het achterlijf onderscheidt men geen duidelijke knoopen, maar ter weerszijde komen uit de middenstreng zenuwen, die zich zijdelings verbreiden. De slokdarm is eenvoudig en nauw, zonder krop of zuigmaag; de chylusmaag daarentegen is dikwijls bijzonder lang en samengesteld. Meestal bestaat zij uit drie of zelfs vier afdeelingen, n.l. uit een rechte en wijde kliermaag, die door een lange gewonden darmvormige afdeeling overgaat in een zakvormige verwijding, welke zich vervolgens wederom darmvormig vernauwt en dan opent in een wijder, met dubbele rijen van klierbuisjes bezet gedeelte.
De darmvormige afdeeling der maag keert bij de familie der zingende Cicaden (zie Cicadariae) zelfs als een zich ombuigende lis weder naar de kliermaag terug en loopt onder het spiervlies van deze door, alvorens zich verder voort te zetten. Bij dezen bereikt ook de eigenlijke darm een aanmerkelijke lengte, terwijl hij integendeel gewoonlijk kort is, maar een zijdelingsehen blindzak heeft. De speekselklieren, die alleen bij de bladluizen ontbreken, zijn doorgaans zeer sterk ontwikkeld en bij sommigen van een bijzonderen vergaarbak voorzien. Urinevaten zijn ten getale van vier voorhanden, in den regel paarsgewijs verbonden. Bij de bladluizen zouden ook deze ontbreken. Bij de wijfjes ontbreekt een bursa copulatrix, uitgezonderd bij de cicaden; een enkelvoudig of (bij de cicaden) dubbel receptaculum seminis is daarentegen altijd voorhanden; doorgaans bestaan de zaadklieren uit eenige gescheiden buisjes; de vasa deferentia (zie Geslachtsorganen) zijn gewoonlijk nabij hun uiteinde blaasvormig aangezwollen.
De larven der H. stemmen reeds in haar eerste jeugd, wat de algemeene lichaamsgedaante betreft, na overeen met de volwassen dieren. Reeds bij de eerste vervelling vertoonen zich sporen der toekomstige vleugels, die vervolgens bij elke latere vervetting duidelijker worden, totdat zij bij de laatste geheel ontwikkeld te voorschijn komen. Een uitzondering maken de mannelijke Coccina, die een waren rustenden poptoestand binnen in een cocon hebben en dus een volkomen gedaantewisseling ondergaan. Het voedsel zoowel der larven als der volkomen insecten bestaat uitsluitend uit vloeistoffen, meestal plantensappen, bij eenigen echter uit het bloed van dieren. Onder de zich met plantensappen voedende zijn er verscheidene, die bij sterke vermenigvuldiging schadelijk kunnen worden, terwijl onder hen, die het bloed van dieren zuigen, zeer lastige parasieten zijn (zie op de beneden genoemde familiën). Velen verspreiden een onaangenamen, scherpen reuk.
Deze is het gevolg van de afscheiding eener vloeistof door een in den metathorax gelegen klier, welker uitloozingsbuis zich tusschen de achterpooten opent. Bij anderen, bepaaldelijk bij soorten uit de onderorde der Homoptera (zie boven) wordt een wasachtige stof afgescheiden, die vooral het achterlijf met een witachtig poeder, soms met lange vlokken en draden, bedekt.Het aantal der levende soorten van H. bedraagt ongeveer 12000, die over de geheele aarde verbreid zijn. Tijdens de jura-formatie leefden reeds zeer groote soorten van H.; uit de tertiaire periode kent men reeds het meerende el der nog thans levende hoofdvormen. De orde wordt allereerst onderverdeeld in twee onderorden:
1. Heteroptera (voorste gedeelte der voorvleugels hoorn- of lederachtig, beide paren van vleugels in den toestand van rust over het lichaam heen gelegen, zoodat de achtervleugels overdekt worden door de voorvleugels); deze onderorde bevat de H., die in onze taal wantsen worden geheeten, en naar gelang van haar woonplaats, waaraan eenige eigendommelijkheden van het maaksel beantwoorden, nog worden onderscheiden in landwantsen (Geocorisae) en waterwantsen (Hydrocorisae).
2. Homoptera (beide voorvleugels, wanneer aanwezig, gelijkmatig vliezig en in den toestand van rust tegen het lichaam aan gelegen, de zuigsnuit bevindt zich niet voor aan den kop, maar aan het benedengedeelte daarvan, en ligt omgebogen tusschen de pooten tegen de borst aan); deze onderorde bevat eenige tamelijk zelfstandige groepen, die onderling nog zeer verschillen; men onderscheidt gewoonlijk drie hoofdgroepen, de Cicadinen, de plantenluizen en de dierenluizen. De landwantsen zijn samengebracht in de familiën der Corisiae, Capsini, Membranacei, Reduvini; de waterwantsen in de familiën der Hydromici, Nepini, Notonectici; de Cicadinen in die der Cicadariae, Fulgorina, Membracina, Cicadellina; de plantenluizen in die der Psyllina, Aphidina en Coccina; de dierenluizen in die der Pediculina en Mallophaga.