naaktzadige planten, een der beide hoofdafdeelingen van de groep der zaadplanten (Phanerogamen), omvattende alle zaadplanten, wier eitjes en zaden niet in een vruchtbeginsel zijn ingesloten, maar vrij op de oppervlakte of aan den rand van vruchtbladen liggen. De G. staan in de phylogenetische ontwikkelingsreeks het dichtst bij de Vaatcryptogamen; zij vormen in zekeren zin den overgang van deze laatsten tot de Angiospermen of bedektzadigen, bij welke de vruchtbladen gesloten zijn en de zaden in de daardoor gevormde holten bevat zijn.
De hoofdafdeeling der G. telt thans nog slechts enkele geslachten met te zamen ongeveer 400 soorten, die echter een zeer groote verbreiding hebben; zoowel in de warmste deelen der tropen als aan de uiterste grenzen van den boomgroei in de koude aardgordels heeft zij vertegenwoordigers; de meeste soorten groeien in grooten getale bijeen en vormen uitgestrekte wouden. Alle G. zijn overblijvende planten en wel grootendeels boomen, die aanzienlijke hoogten bereiken; de overigen zijn struikgewassen. De bladorganen zijn nu eens groote gevederde bladen, als bij de Cycadeeën, dan eens naald- of schubachtige vormingen, als bij vele naaldboomen. Eigenaardig is het maaksel van bladen en stam der afrikaansche Welwitschia (zie ald.). De G. zijn ondefverdeeld in' drie ïamiliën, de Cycadeeën, de Coniferen of naaldboomen en de Gnetaceeën. De bouw der bloemen en de wijze van bevruchting is bij deze drie familiën in hoofdzaak dezelfde.
De vrouwelijke bloemen bevatten een of meer naakte zaden, die in de meeste gevallen zich ontwikkelen op de vrije oppervlakte of aan den rand van een schubvormig bladorgaan, het dusgenaamde vruchtblad; een hulsel als dat waarin de zaden der Angiospermen bevat zijn, ontbreekt bij de G. ten eenenmale, evenals elk orgaan dat met den stempel der bedektzadigen is te vergelijken. De stuifmeellichaampjes vallen direct op de micropyle, gevormd door het eihulsel, en schieten van hier uit een kort buisje naar den embryozak. In den embryozak heeft reeds voor de aanraking door de stuifmeelbuis celvorming plaats, waardoor de geheele inwendige ruimte gevuld wordt met een parenehymatisch, Meincellig weefsel, het z.g. endosperm; nadat dit is geschied, ontstaan uit enkele der buitenste cellen van het endosperm, door verschillende klieving, de z.g. archegoniën, vroeger gewoonlijk corpuscula geheeten. De laatste zijn de eigenlijke vrouwelijke organen der plant en hebben geheel denzelfden bouw als de archegoniën der varens; men kan er een hals en een buik, die de vrouwelijke cel, de ei-cel, bevat, aan onderscheiden. Bij de bevruchting zelf dringt de stuifmeelbuis door tot de kern van het eitje, waarop het klievingsproces intreedt; aan het onderste gedeelte van de ei-cel groeit allengs het embryo uit; slechts in enkele gevallen wordt de geheele ei-cel tot embryo. Daar veelal meerdere* archegoniën tegelijk bevrucht worden, vindt men gewoonlijk in onrijpe zaden tal van halfontwikkelde embryonen; de G. zijn derhalve een voorbeeld van de z.g. polyembryonie (zie ald.).
In rijpe zaden daarentegen is in den regel slechts een enkel volvormd embryo voorhanden, terwijl de overigen verkwijnd zijn. Zie ook Bevruchting.Reeds in de steenkoolperiode treden tal van G. op, als de groep der Cordaïten, enkele Cycadeeën en Coniferen. In het op de steenkool volgende dyastijdvak zijn de naaldboomen en de Cycadeeën reeds in aanzienlijk grooter aantal voorhanden. De grootste verbreiding hadden de G. wel gedurende het triastijdvak. In het krijt worden zij reeds vergezeld door de zich van nu af sterk ontwikkelende Angiospermen, die in het-tertiair, verreweg de overhand hebben, terwijl de G. in de jongste perioden gaandeweg inkrompen tot het boven aangegeven tegenwoordige soortental. Hierbij de platen Gymnospermen I en II; ter nadere verklaring daarvan zie de artikelen Welwitschia, Cycas, Taxus, Gingko, Cypres, Sequoia, Dammara, Araucaria.