Duitsch geschiedschrijver, geb. 20 Mei 1805 te Darmstadt, bezocht het gymnasium aldaar, verliet dit echter, den schooldwang moede, na de confirmatie, en besloot zich a/d handel te wijden; weldra begon hij zich voor de nieuw’ere talen en literaturen te interesseeren; na een korte voorbereiding liet hij zich bij de hoogeschool te Giessen inschrijven als student (1825); in 1826 ging hij naar die te Heidelberg over, waar hij door Schlosser voor de historische studie gewonnen werd. Na sinds 1828 twee jaren als leeraar aan een kostschool te Frankfurt a. M. te hebben gewerkt habiiiteerde hij zich te Heidelberg, met het geschrift Geschichte der Angelsachsen in Ceberbliek, zonder echter voorlezingen te houden In 1831 ging hij voor een jaar naar Italië, kreeg in 1835 te Heidelberg een buitengewone professuur en w’erd weinig later op voordracht van Dahlmann als gewoon hoogleeraar in geschiedenis en literatuur naar Göttingen beroepen (paschen 1836). Als mede-onderteekenaar van het protest der zeven Göttinger hoogleeraren tegen de opheffing der hannoversche grondwet uit zijn ambt ontzet en uit het land verbannen (Deo. 1837) vestigde hij zich eerst in zijn geboorteplaats, vervolgens te Heidelberg; hier werd hij in 1844 tot honorair professor benoemd. Bijgestaan door Mathy, Mittermaier en Hausser richtte hij in Juni 1847 de „Deutsche Zeiting” op, weldra het hoofdorgaan van de partij der eenheid van Duitschland; G. redigeerde dit blad tot Aug. 1848. Door de Hanzesteden als vertrouwensman naar den Bondsdag gezonden en in een district der pruisische provincie Saksen in de Nationale vergadering gekozen, trok hij zich, zijn inzichten geen ingang kunnende verschaffen, reeds in Aug. uit de onderhandelingen terug, leefde sinds, zich geheel aan de studie wijdend, te Heidelberg en overi. hier 18 Maart 1871. Zijn eerste hoofdwerk: Geschichte der poet. Nationulliteratur der Deutschen (5 dln. Leipz. 1835—42), dat in zijn vierden omgewerkten druk den titel Geschichte der deutscken Dichtung (aldaar 1853, 5de druk 1871—74) ontving, is tevens het eerste werk dat de duitsche literatuur in haar samenhang en verband met de nationale ontwikkeling', het politieke leven en de gezamenlijke kultuurtoestanden beschouwt. In Grund-zügen der Historik (1837) zoekt hij met een groote mate van zaakkennis en phiiosophische grondigheid de taak van den geschiedschrijver af te bakenen. Zijn geschrift Ueber den Goetheschen Brief'wechsel (1836) is een voorbeeld van historisch-ethische kritiek. In 1838 verschenen zijn Kleinen histor. Schriften (Leipz.). Zich met voorliefde met de politieke aangelegenheden van Duitscbland bezighoudend en volijverig om te trachten het politiek bewustzijn van het duitsche volk wakker te schudden, deed hij tot 1848 een geheele reeks vlugschriften het licht zien, als: Die Missión der Deutschkatholiken (Heidelb. 1845), Die prot Geistlichkeit und die Deutschlcatholiken (1846), Heidelberger Adresse tin die Sehhswig-Holsteiner (anoniem Hamburg 1846), Die preuss. Verfassung und das Patent vont 3. Febr. (Mannh. 1847). In 1849—50 voltooide hij het belangrijke werk over Shakespeare (4 met aanmerkingen van R. Genée 2 dln. 1872). In 1853 publiceerde hij de Eiuleitung in die Geschichte des 19. Jahrh , en een jaar later het eerste deel der Geschichte des 19. Jahrh. seit den Wiener Yèrtriigen, welk werk hij in 1866 voltooide (8 dln. Leipz. 1855—66). Het eerste geschrift kwam hem op een vervolging wegens hoogverraad en politieke agitatie te staan, die echter ten slotte met vrijspraak eindigde. Het tweede werk, dat tot aan de Julirevolutie loopt, vond aanvankelijk groeten bijval, die echter door de vermoeiende uitvoerigheid, inzonderheid van het derde deel, waarin de omwentelingen der zuid-amerikaansche staten worden behandeld, snel bekoelde, en zelfs voor tegenzin en afkeuring plaats maakte, toen hij in de voorrede van ’t 8e deel m. klem uiting gaf aan zijn ontevredenheid m/d gang der duitsche politiek en tegen de annexaties en de leidende positie van Pruisen zoowel de duitsche Kleinstaaterei als de Bondsdagspoliüek in bescherming nam. Niettemin heelt hij in zijn beide hoofdwerken baanbrekend gewerkt en veel bijgedragen tot verlevendiging van het publieke bewustzijn, in weerwil dat hij het oorkondelijke materiaal niet in voldoende mate tot zijn beschikking had; de kritiek verwijt hem voornamelijk, dat hij zijn doctrinair liberalisme te veel op den voorgrond heeft gesteld en aan de historische feiten te veel persoonlijke rellexies en beschouwingen heeft vastgeknoopt. Als laatste groot werk gaf hij Handel und Shakespeare. Zur Aesthetik der Tonkunst (Leipz. 1868) in het licht.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk