Gepubliceerd op 29-01-2021

Fransche kunst

betekenis & definitie

De kunst, welke zich sinds de saamsmelting van de Franken met de in het oude Gallië gevestigde romaansche Kelten en met de Romanen der zuiderlanden tot een enkele natie, in Frankrijk ontwikkeld heeft; in ruimeren zin alle binnen de grenzen van het tegenwoordige Frankrijk ontstane kunst.

1) Bouwkunst. De menhir en dolmen (zie ald.), in Frankrijk in ruime mate voorhanden, behooren tot een voorhistorisch tijdperk. Met de intrede in de romeinsche belangensfeer en met de onderwerping door Cesar werd in Frankrijk het antieke bouwwezen ingevoerd, hetwelk in alle deelen des lands, zoowel in het zuiden (Maison carrée, een in goeden staat gebieven corinthischen tempel te Nimes) als in het noorden (Triumfpoort te Reims) monumentale werken heeft nagelaten. Eerst met de beginnende bevestiging der nationale eenheid in de vroege middeleeuwen ontstond een zelfstandige architectuur van den romaanschen stijl, echter met tal van principiëele afwijkingen in de onderscheidene deelen des lands, terwijl de details nog duidelijk den samenhang met het antieke verraden, voor zoover zich tenminste bij de onzekere techniek en de ongeoefende afwerking vaste beginselen laten constateeren. De kathedraal te Avignon, de kerken te Saint-Gilles, de Saint-ïrophime te Arles zijn voorbeelden van den eersten zelfstandigen romaanschen stijl in zijn voortschrijdende ontwikkeling, terwijl de SaintSernin te Toulouse, de abdijkerk te Conques en de Notre-Dame du Pont te Clermont voorbeelden van de voleinding dezer strenge kunstrichting daarstellen. In Bourgondië kwam de bouwkunst onder den invloed der Cisterciënsers en Cluniacensers vroegtijdig tot hooge ontwikkeling; de van kapellen en omgangen voorziene koor-typen der Oluniacencers, waarvan men in de kortelings uitgegraven grafkerk van den H. Martinus te Tours (in 472 gewijd) een der oudste voorbeelden heeft, werden langen tijd in de geheele christelijke bouwkunst nagevolgd. In westelijk Frankrijk ontstonden koepelkerken, die nauw verwant zijn aan de voortbrengselen der byzantijnsche kunst; voorbeelden hiervan zijn de kathedralen te Cahors (einde 11de eeuw) en Angoulême (12de eeuw), alsmede de SaintFront te Périgueux, die in bouwtrant en afmetingen de Saint-Markus te Venetië nabijkomt. In Normandië eindelijk ontwikkelde zich een streng-regelmatige, van eenvoudige grondbeginselen uitgaande bouwwijze, die het kruisgewelf met de basiliek in verbinding bracht en in de ornamentatie het lijnenspel en het rankenwerk, kenmerkend voor den noorschen voortijd, in ruime mate toepaste; de kerk Saint-Etienne te Caen en de Drievuldigheidskerk aldaar kunnen als zuivere voorbeelden van de normandische kunst der 11de eeuw', tevens als voorbeelden van de in den tijd van Willem denVeroveraar naar gene zijde van het Kanaal overgebrachte kunstricht ng gelden. In Midden-Frankrijk kwam reeds vroegtijdig het stelsel van den gothischen stijl op, die hier zijn eigenlijke bakermat heeft. De in 1144 gewijde Saint-Deniskerk bij Parijs vertoont de oudste sporen van de hoofdkenmerken der fransche laat-gothiek, en de eerste helft der 13de eeuw zag de heerlijkste scheppingen dezer richting ontstaan; de kathedralen te Chartres f1194 —1260), Reims (1212 begonnen), Amiens (1220—88), Beauvais, de Siinte Chapelle te Parijs (1242 —47) vertoonen in voortschrijdende verfijning de gothische kunst op haar hoogtepunt, van monumentale grootte en stijlistische volkomenheid.

De laatgothiek heeft in F. slechts weinige bouwwerken van grooteren aanleg opgeleverd; evenals in andere landen zocht zij ook hier door een rijker lijnenspel (flamboyant, overvloedige ornamentatie) de muurmassa's te breken. Vermeld moeten: de hoofdingang van de Notre-Dame te Rouaan, de kathedraal te Beauvais, de kerken Saint-Maclou te Rouaan, Notre-Dame de Brou te Bourg, het paleis des pausen te Avignon, het Louvre te Parijs, het paleis van justitie te Rouaan. Op het einde der 15de eeuw deed de renaissance haar intrede in Frankrijk, in de bouwkunst aanvankelijk zoo goed als uitsluitend in werken van wereldlijken aard (profaanbouw), als kasteelen, paleizen enz. Onder Frans I reeds kwam de vroeg-Renaissance (style Francois premier), die nog wel in hoofdzaak decoratief is, doch door edele statie en gedachtenrijke ornamentatie uitmunt, tot volle ontwikkeling, en de koningskasteelen te Blois, Chambord, Madrid bij Parijs, Fontainebleau, St.-Germain-en-Laye, Villers-Cotterets, Folembray, alsm. hetstadhuis te Beaugency en het dusgenaamde huis Frans I te Orléans zijn gedenkstukken van dezen stijl zoowel als van den bouwhartstocht die dezen heerscher bezielde; vele privaatkasteelen (Chantelly, Chateaudun, Beauregard, Bournazel) en stedelijke prachtbouwwerken kunnen ten bewijze strekken, dat hij in dezen hartstocht niet alleen stond. De kerkenbouw bleef bij den profaanbouw aanzienlijk ten achter; onder de weinige monumentale gewrochten van dezen aard, gedurende den bloeitijd der vroeg-renaissance ontstaan, moeten vermeld de koorkapellen der kerk SaintPieyre te Caen. Onder den laatsten Valois begon de fransche architectuur de klassieke bouwstijlen na te volgen; architecten als Lescot, De POrme, Du Cerceau, en anderen begonnen er naar te streven de antieke zuilenorden naar den franschen smaak te wijzigen: de Tuilerieën te Parijs, de koningskasteelen te Anet, Saint-Maur en Ecouen, alsmede talrijke door de steden bekostigde gebouwen (stadhuis te La Rochelle) kwamen in dezen tijd tot stand, en vertoonen een klimmende zekerheid in de architectonische vormen.

Onder Lodewijk XIII begon de hoog-renaissance, onder den wassenden invloed van Italië, meer en meer de overhand te krijgen ; de vormen werden voller, gedrongener, weelderiger (style Louis treize). Met Maria de Medici en haar architect Debrosse (paleis Luxembourg, zie ald.), kwam de school der fiorentijnsche barokkunstenaars naar Frankrijk over. Met de regeering van Lodewijk XIV begonnen de veeten tusschen de barok van Italië en de Nederlanden eenerzijds en het nationale klassitsisme anderzijds ; de eerste richting behaalde aanvankelijk onder de kunstheerschappij van den schilder Lebrun de zege; Bernini werd naar Parijs beroepen om den verderen bouw v/hLouvre te leiden. Evenwel gelukte het den franschen bouwmeesters Framjois Mausart, Leveau, Perrault, lllondel enz., door systematische uitbeelding der kunstregels van het bouwen en door de deze kunstregelen vaststellende en in omloop brengende Bouw-akademie,in 1671 te Parijs opgericht, het klassieisme tegenover den barok voorloopig het veld te doen behouden. en zoowel in het innerlijke als in het uitwendige de klassieke strengheid te handhaven. De kasteelen Maisons-sur Seine en Blois van Mansart, Veaux le Vicomte en Versailles van Leveau, de fagade van het Louvre te Parijs van Perrault, de kerken Val de Grace van Mansart en Lemercier, des QuatresNations van d’Orbay zijn de voornaamste gedenkstukken der strengere richting van dezen tijd, terwijl Lebrun en zijn school in de scheppingen van Versailles en in de inrichting van de Apollozaal van het Louvre aan den italiaanschen smaak, kulmineerend in Pietro da Cortona, vasthielden (style Louis quatorze). Tijdens het regentschap (style Régence) bereikte de barok, echter tot een bekoorlijke rokoko verzacht, zijn hoogtepunt, hoewel het klassicisme zich ook in dezen tijd staande wist te houden (style Louis quinze), en met Servandoni’s ontwerp voor de kerk Saint-Sulpice (1732) en onder den invloed der toenmaals ontdekte antieke bouwwerken van Pompeji op het midden der eeuw ten volle zegevierde (style Louis seize), later nog aangemoedigd door het engelsche palladianisme. Alle aan de rokoko-denkbeelden ontleende fagade-motieven werden nu opgegeven: Gabriel (Trianon) Contant d’Yvri en Soufflot (Panthéon) vormen den overgang tot den streng-klassieken stijl die het revolutie-tijdvak kenmerkte (style Messidor), en ook gedurende het keizerrijk (style Empire) de heerschende bleef; toenmaals werd de smaak van Parijs weer, evenals ten tijde van Lodewijk XIV, in geheel Europa met angstvallige nauwkeurigheid nage volgd.De antieke richting handhaafde zich onder het tweede keizerrijk, gelijk o.a. Normand’s villa voor prins Jéröme Napoleon bewijst. Zij werd nu echter door tal van bouwmeesters den weg der meer moderne bewegelijkheid en veelvormigheid (style Neo-grec) opgedrongen (bibliotheek Saint-Geneviève van Labrouste, paleis van justitie van Duc, enz.). Weldra kreeg zij bovendien een krachtigen mededinger in de romantische school; hiermee trad een nerveuse tweespalt in het bouwwezen in Frankrijk in, die eerst in den nieuweren tijd eindigde. De iransche architecten namen in de 19de eeuw een levendig aandeel aan de opsporing en ontleding van oude kunstwerken ; de opeenvolgende regeeringen gaven door restauratie van tijdens de revolutie en de oorlogen van het keizerrijk verwoeste gebouwen ruimschoots gelegenheid tot reproduceerende werkzaamheid. Terwijl de bouwkunst onder Napoléon III een beeld van bonte verwarring opleverde, en de afzonderlijke scholen eindeloos over de waarde van de oude stijlen voor den nieuwen tijd twistten, kenmerkte de nieuwste tijd zich door een streven naar emancipatie van de oude voorbeelden, gepaard met een rusteloos zoeken naar iets nieuws en voor onzen tijd eigendommelijks. In de werken van Questel, Lalande, Boeswillwald, Abadie, Vaudremer, Corroyer e. a. treedt deze nieuwe kunstrichting op het duidelijkst en in wisselende stijlvormen tevoorschijn.

2) Beeldhouwkunst

Overblijfselen der Keltische sculptuur zijn in Frankrijk niet of bijna niet voorhanden. De akaren, sarcophogen enz. uit den gailisch-romeinschen tijd zijn kunsteloos, van de sculpturen der frankische periode ten volle verwilderd maakwerk. De fransche beeldhouwkunst van den romaanschen stijl vertoont twee zeer verschillende typen van de menscheüjke figuur ; de eene nadert de antieke, kort en afgerond ; de andere, met parallelle vouwen in de gewaden, kostbare kleederdrachten en bizondere stelling der voeten, vertoont byzantijnsche invloeden. In de 12de eeuw kwam een voor Frankrijk meer eigendommelijk type op, gekenmerkt door evenredige lengte der figuren, meest van ernstigen, religieuzen aard, met dikwijls uitermate schoone aangezichtsvormen, de kleedij steeds in parallelle vouwen gelegd. Voorbeelden hiervan bevatten de domkerken te Bourges, Chartres, Le Mans. De 13de eeuw was voor Frankrijk een tijdperk van krachtig artistiek leven; de kunstenaars begonnen te streven naar natuurlijkheid in de ontwikkeling der draperieën, naar juistheid in de buigingen des lichaams. Onder de vele scholen, die in de kathedralen van dien tijd ruimschoots gelegenheid kregen hare kunstopvattingen te realiseeren, bereikte inzonderheid die van Ile-de-France, aan welke men het beeldhouwwerk van de westfaqade der Notre-Dame te Parijs dankt, een hoogen trap van volkomenheid. De 14de eeuw was geheel een voortzetting der 13e ; bovendien deed de beeldhouwkunst nu ook haar intrede in het burgerlijk leven; de stadhuizen, privaathötels enz. werden met expressieve figuren bevolkt; weldra kreeg een onbeschroomd naturalisme de overhand, dank zij de vlaamsche invloeden, waarvan Bourgogne de bakermat was; de polychromie werd ingevoerd; de kunst der graftombe steeg tot aanzienlijke hoogte ; nieuwe methoden tot bewerking van het brons werden gevonden. De school van Fontainebleau, gesticht door Rosso, in 1530 uit Italië naar Frankrijk gekomen, maakte voorloopig een einde aan dezen bloei der nationale kunst; zij introduceerde de italiaansche begrippen in de kunst, en sedert bleef de fransche sculptuur besluiteloos weifelen tusschen het nationale instincten de Italiaansche of academische traditie. i)e verschillende hoofdmomenten der 17de en 18de eeuw zijn weinig meer dan alternatieve phases, dan modes gedicteerd door de Salons, hetiiot of den buitenlandschen smaak; de geheeie fransche kunst ging gebukt onder üe ita.liaansche overheersching. De richting van David verergerde nog het kwaad door een geheelen teruggang naar de oudheid. Eerst met den grooten Rude kan de moderne sculptuur gerekend worden aan te vangen, die door Garpeaux, Falguière en Rodin van alle banden werd bevrijd. Het vroegere onvruchtbare idealisme werd nu weldra geheel verlaten; in de plaats kwam een modern realisme, dat het weergeven van het volle leven beoogt en een geheeie omwenteling bracht in de keuze der onderwerpen ; voor de verbruikte allegorieën en klassieke godheden kwamen uitbeeldingen van moderne gedachten in de plaats; het werkelijke verdrong snel het zuiver idealistische.

3) Schilderkunst

De schilderkunst, volgens de kunstvorschers reeds in de oudste tijden in deze streken beoefend, werd door het verval der romeinsche kuituur in geenen deele in haar ontwikkeling gestuit. Het christendom, dat zich hier op het einde der romeinsche overheersching snel uitbreidde, oefende op het kunstgevoel der Dranken en andere barbaren een opwekkenden invloed uit. Childebert I deed de muren der tijdens zijn regeering te Parijs gebouwde kerken versieren met pracht van schilderwerk. Gondebald beoefende zelf de schilderkunst. Charlemagne beval dringend de decoratie van alle aan den godsdienst gewijde gebouwen. Tijdens de karolingische periode maakte inzonderheid het miniatuurschilderen belangrijke vorderingen; in de meeste overblijfselen herkent men imitatie van den byzantijnschen stijl, doch het nationaal genie openbaart zich reeds in de oorspronkelijkheid der gedachten ; de uitvoering bleef echter lang gebrekkig ; eerst op het einde der 11de eeuw verkrijgt de teekening een zekere vastheid, gepaard aan naïveteit van uitdrukking. Intusschen bleef men nog altijd vasthouden aan zwarte omtrekken en zwarte lijnen, steeds door verschillende tinten van elkander gescheiden. De stijl der antieken blijkt geheel verlaten; de kunstenaars volgen hun eigen weg en hebben hun eigen opvatting. De natuur wordt meer en meer tot leidsvrouw gekozen; de ornamenten worden aan ’tplantenrijk ontleend en, met uitzondering van Christus, de H. Maagd en de Apostelen, zijn alle andere personen in ’t kostuum van dien tijd afgebeeld. De achtergrond is meestal nog verguld. Met de stichting der Parijsche universiteit in’t begin der 14e eeuw deed de miniatuurschilderkunst een belangrijke schrede voorwaarts, inzonderheid onder Karel V en zijn broeders, de hertogen van Berry en Bourgondië; de talrijke manuscripten met miniaturen, die uit dat tijdperk tot ons zijn gekomen, zijn voor de geschiedenis der schilderkunst in Frankrijk van ’t hoogste belang; zij bewijzen, dat de Fransche schilders uit ’t laatste derde gedeelte van die eeuw reeds een oorspronkelijken stijl, een zelfstandigen smaak bezaten en dat hun manier was gegrond op een vrije navolging en grondige studie van antieke voorbeelden. Bewonderenswaardig zijn de miniaturen van den hofschilder van Bodewijk XI, Jean Fouquet van Tours; de beroemde gebedenboeken van Anna van Bretagne en Kené den Goede, tegen ’t einde der 15e eeuw vervaardigd, zijn de voornaamste gedenkteekenen van deze oorspronkelijke Fransche schilderschool. Ten gevolge van de nauwe betrekkingen, die er in Frankrijk bestonden aan de eene zijde mee Italië en de andere zijde met België, herkent men duidelijk den invloed van de kunstenaars dier beide rijken op de Fransche kunstwerken. Vooral die van de Vlaamsche school der 15e eeuw had in Frankrijk ’t overwicht, totdat de Italiaansche kunstenaars vermeerderden. Omstreeks denzelfden tijd bloeide de glasschilderkunst, die sedert de 11e eeuw gelijken tred had gehouden met de ontwikkeling der andere kunstvormen. De scheikunde had ’t palet met een aantal kleuren verrijkt en in ’t begin der KIe eeuw werden de meesterstukken van de groote mannen der italiaansche renaissance, Michaël Angelo, Rafaël e a., evengoed op glas als op doek nagevolgd. Claude, Bernard Palissy, Guilleaume, Jean Cousin, Pinaigrier behooren tot de grootste schilders uit dit tijdvak en op dit gebied. Ook de porseleinschilderkunst bereikte een merkwaardige hoogte en werd vooral te Limoges tot groote volkomenheid gebracht. De veelzijdigste ontwikkeling bereikte deze kunst omtrent ’t midden der 16de eeuw door de beroemde koninklijke fabriek, die Frans 1 te Limoges stichtte. Terwijl deze verschillende takken der kunst zich in Frankrijk zoo belangrijk ontwikkelden, scheen de decoratieve kunst te zijn achter gebleven. Althans, toen Frans I zijn nieuwe residentie op de wijze der italiaansche paleizen wilde versierd hebben, riep hij daartoe de hulp in der beroemde kunstenaars in Italië, Rosso en Primaticcio. Deze werden gevolgd door een geheeie schaar van Italiaansche kunstenaars. De zoogenaamde school van Fontainebleau ontstond en een menigte kunstwerken, waarmede Frans I zijn jachtsloten en in ’t bijzonder ’t kasteel van Fontainebleau liet opluisteren, verzekerden aan de italiaansche school een overwegenden invloed op de Fransche kunstenaars. Met uitzondering van François Clouet (genaamd Janet), die zich nog altijd aan de traditiën der Vlaamsche school hield, en van Jean Cousin, die gehouden wordt voor den oudsten Franschen historieschilder en die zich meer bepaald vormde naar de voorbeelden van Rafaël en Michaël Angelo, bleef de geheeie Fran-che school gedurende de 16de eeuw en ook nog een groot gedeelte der 17de eeuw, getrouw aan den stijl, die door Rosso (school van Fontainebleau) en Primaticcio in Frankrijk was geïntroduceerd. De meest bekende navolgers van deze beide kunstenaars zijn Martin Freminet, Toussaint du Breuil en Jacob Bunel. Omstreeks 1625 greep er een omwenteling plaats in de Fransche kunst en wel wederom ten gevolge van italiaansche invloeden. Simon Vouet werd een ijverig navolger van Caravaggio, Gelijktijdig traden Nicolaas Poussin en Claude Gelée (Claude le Lorrain genaamd) op, twee oorspronkelijke schilders, die zich echter te Rome vormden en aldaar gedurende langen tijd leefden en werkten. Poussin is ongetwijfeld een der grootste schilders van de Fransche school; hij is onafhankelijk op ’t gebied van opvatting en manier. Na hem komt Lesueur, wiens talent vaak zoo hoog werd geschat, dat men hem den Franschen Rafaël noemde ; verder de genreschilders Louis en Antoine Levain, Bourguignon, de bloemschilder Monoyer en de landschapschilder Patel (de vader) Onder den invloed van Poussin en Lesueur behielden de kunsten in Frankrijk een ernstige richting, tot in de eerste jaren der regeering van Lodewijk XIV. Op ’t einde der 17de eeuw gaat de zuiverheid van den stijl onder in de pronk der ornamenten, en de smaak en bevalligheid verdwijnen voor de pracht der decoratie. Lebrun voert den schepter op ’t gebied der schilderkunst; zijn droge, koude manier wordt mode en door al de schilders van dat tijdvak nagevolgd, totdat hij als hofschilder werd vervangen door Mignard, aan wiens frisch koloriet toen weder de voorkeur werd gegeven Naast de twee genoemde, de corypheeën der school van Versailles, Lebrun en Mignard, verschijnen op den tweeden en derden rang de namen van Nicolaas Loir (1621—79), Noël Coypel (1628—1707), Claude le Fèvre (1633—75), Colombel, Jouvenet, La Fage en Santerre. De glasschilderkunst was omstreeks dezen tijd geheel ondergegaan ; ’t emailschilderen daarentegen had zich verbazend ontwikkeld, vooral na de uitvinding van Jean Toutin om ’t goud met een glazuur te bedekken, waarop men met metaalverven kon schilderen. Vooral de schilder Petitot, uit Genève, muntte hierin uit. Naast de schilders traden in Frankrijk tal van uitstekende graveurs op; de voornaamste daarvan zijn Antoine Masson, François de Poylli, Robert Nanteuil, Gérard Audran, Gérard Edelink, Sebastien le Clerc, Drevet Dorigny. Met de regeering van Lodevvijk XIV ziet men de groote traditiën der oude Fransche school wegsterven. Van Loo, Vivier en le Moine bleven nog ’t langst getrouw aan de overlevering der school van Lebrun. Spoedig echter werden alle regelen op zij gezet en de heerschappij van 't maniërisme en v/h bizarre begint. Antoine Watteau (1681—1721) en zijn beide navolgers, Nicolas Lancret en Jean Baptiste Pater, betooverden aller oogen door de coquetterie van hun vlug en geestig penseel. Chardin schilderde goede stillevens, die aan de beste werken der nederlandsche school herinnerden; François Desportes en Oudry legden zich met goed gevolg op dier- en jachtstukken toe ; Lantara en Joseph Vernet traden op als degelijke landschap- en zeeschilders. Overigens offerden Restout, de Van Loo’s en een menigte anderen alles op aan ’t theatrale effect in hun werk en huldigden als om strijd willekeur, onwaarheid en maniërisme. Charles Nattoire, Frangois Boueher en zijn twee schoonzoons Jean Baptiste des Hayes en A. Baudouin dwaalden nog verder af. ’t Einde der 18de eeuw bracht niet alleen op staatkundig gebied in Frankrijk een omwenteling, maar ook op dat der kunst. Zij werd voorbereid door Joseph Marie Vien (1716—1809) en uitgevoerd door zijn beroemden leerling, den schilder-republikein Jacques Louis David. Hartstochtelijk ingenomen met de antieken, voerde hij het navolgen van hun werken weder in en legde daarmede den grondslag tot een school, die zich voor alles toelegde op zuiverheid van stijl, schoonheid van vorm en nauwkeurigheid van teekening. Alle phantasie en oppervlakkigheid werd verbannen met overdreven gestrengheid. Gedurende de revolutie waren alle inricutingen van kunst, die uit den tijd der koningen dagteekenden, gesloten. David voerde nu even onbeperkt heerschappij als vroeger Lebrun, totdat Napoléon de academiën en andere instellingen weder in 't leven riep. De vereeniging van de schoonste kunstwerken uit geheel Europa in ’t .,Musée Napoléon'’, de talrijke bestellingen v/d keizer wekten een nieuw leven op in de Fransche kunst, die echter nog gedrongen bleef in ’t keurslijf, dat David haar had aangetrokken. Wat men echter aan nauwkeurigheid van vorm en teekening had gewonnen, verloor men aan eenvoud der opvatting en aan bevalligheid van ’t koloriet. De voornaamste leerlingen van David waren Douais, Gros, Gérard, Girodet en Guillemot. Gelijktijdig met hen bloeiden la Grenóe, Fragonard, Regnault, Vincent en Lethière. Guérin was een leerling van Regnault, maar ook hij sloot zich aan bij de school van David. Proudhon vormde zich buiten die school. Behalve de bovengenoemde historieschilders bezat Frankrijk toen als genreschilders Drolling enDemarne; als landschapen zeeschilders Valenciennes, Bidault, Taunay en Hue; als gevechten- en paardenschilder Carle Vernet; als voortreffelijke bloemschilders: Van Dael en de beide van Spaendoncks, en als miniatuurschilder Isabey (den vader.) Hoe groot de invloed ook was, door David uitgeoefend, hij zou toch niet bestendig zijn. ’t Publiek bleef koud bij de koel berekende effectstukken van dien tijd en verlangde naar ’t zielvolle en aangrijpende. Vandaar dat er ook een strijd op ’t gebied der kunst ontstond tusschen’t romantisme en ’t klassicisme, gelijk in de letterkunde reeds met zooveel hevigheid werd gevoerd. De werken van jongere kunstenaars, die ’t leven in plaats van de antieken tot uitgangspunt van hun studiën en kunstbeoefening hadden gekozen en die de artistieke behandeling verlangden in te richten naar den geest van ’t onderwerp, vonden weerklank en bijval bij ’t volk. Eenige beroemde schilderijen, zooals de „Schipbreuk van de Medusa” door Gericault (1819), „De moord der Mamelukken” door Horace Vernet (1819), ’t „Bloedbad op Scio” door Delacriox (1824), de „Locusta” door Signalon (1824); de Souliotische vrouwen” door A. Seheffer ; de „Geboorte van Hendrik IV” door Deveria; de „Dood van koningin Elizabeth” door Paul Delaroche (1827), verschaften aan de nieuwe wijze van opvatting en voorstelling spoedig ’t burgerrecht. De tegenstand van de verdedigers van ’t klassicisme strekte slechts om de geestdrift der jonge kunstenaars te verhoogen en voet voor voet won de nieuwe richting, met Vernet, Scheffer, Delacroix en Delaroche aan ’t hoofd, bij elke nieuwe tentoonstelling in de zalen van !t Louvre vasten bodem. Ook in de genre- en landschapschilderkunst grepen belangrijke veranderingen plaats. In de eerste jaren der restauratie was er in Frankrijk een levendige voorliefde ontstaan voor de middeleeuwen en de schitterende perioden der Fransche monarchie. Daaruit ontwikkelde zich het zoogenaamde romantische genre, een schilderschool van kostuums en anecdoten, waarvan de eerste vertegenwoordigers, Richard, Revoil, Bergeret, Hersent, Forbin e. a. de anecdoten uit de oudere Fransche geschiedenis met meer smaak dan waarheid op ’t doek brachten. Bij ’t uitbreken der Juii-revolutie was de overwinning der nieuwere school reeds beslist en de nog levende meesters der klassieke richting traden nu hoe langer hoe meer op den achtergrond. De nieuwe school kon zich evenwel niet beroemen de schilderkunst op vaster grondslagen gevestigd te hebben. Op de uitsluitende vereering der klassieken volgde een eclecticisme, dat zijn voorbeelden zocht in de werken van alle volken en tijden. Inde historieele kunst verdween de invloed der antieken; de teekening werd vaak minder edel, maar verkreeg meer karakter, de uitdrukking der koppen nam toe in waarheid. Alles concentreerde zich op de voorstelling van ’t beslissend oogenblik, op ’t aangrijpen van ’t gevoel, op medeslepen van den aanschouwer naar de voorgestelde zaak. Hieraan werd alles opgeofferd, bijzaken en bijfiguren, en de behandeling werd meestal vluchtig. De regel was goed, maar ’t ontbrak aan matiging in de toepassing. Terwijl men in de uitdrukking tot uitersten verviel, strandde men op de zelfde klip als het klassicisme : ’t theatrale. Van de kunstenaars uitvroegeren tijd bleven eenigen, zooals Abel du Pujol, Meynier, Delorme, Langlois, ook na 1830 in hun vroegere manier werken ; anderen naderden de nieuwe richting, zooalsFragonard, Picot, Alaux, Heim, Court, Conder, Vinchon en Léon Cogniet, die oorspronkelijk tot de oude behoorden. De eenige, die, zonder zich aan de nieuwe richting aan te sluiten, de nieuwe denkbeelden trachtte te verzoenen met de grondbeginselen der school van David, was Ingres, die als onderwij zer een belangrijken invloed uitoefende. Horace Vernet verwierf zich een eigenaardige plaats door 't schilderen der voornaamste veldslagen van den nieuwen tijd. Bij een overzichtelijken blik op de fransche schilderkunst der 19de eeuw blijkt, dat Géricault, die in Gros eenvoorlooperhad, als de eigenlijke vader derécoleromantique moet worden aangemerkt. Zijn richting werd door Delacroix op geniale wijze vervolgd. De romantische school lokte echter op haar beurt een reactie uit. Ingres, toegerust met ’n „science du dessin” die zijn tegenstanders ontbeerden, stelde zich aan het hoofd der beweging en het antagonisme der beide richtingen, uitgenomen in het landschap en in het weergeven van dieren, duurde van 1840 tot aan het tijdvak van Courbet. Toen deze het realisme tot heerschappij had gebracht, verbleef der schilderkunst geenerlei vaste doctrine en nam zij achtereenvolgens allerlei uiteenloopende methoden aan. Het impressionisme en het symbolisme had successievelijk, soms gelijktijdig, zijn getrouwen. Op het einde der 19de eeuw heerschte in de fransche schilderkunst een ware anarchie, doch een uiterst vruchtbare anarchie, zwanger verondersteld van een ware renaissance.

4) Toonkunst

In de muziek heeft Frankrijk in onderscheidene tijdperken onder alle avondlandsche volken den toon aangegeven. Van de Kelten hebben de Franschen het heftig bewogen, hartstochtelijk accent, van de Noormannen den artistieken ernst, van de Provencalen de zinnelijke bekoring en de aesthetische verfijning overgenomen en uit de saamsmelting van al deze eigenschappen ontstond de hooge, virtuose kunstzin die de fransche muziek nog heden kenmerkt. De oorsprong der fransche muziek is duister: men weet dat de Galliërs zich vereenigden op den klank van verschillende instrumenten en dat zij onder gezang van woeste krijgsliederen op wilde rythmen ten strijde trokken, terwijl hunne barden de glorie hunner helden zongen om de geestdrift der strijders te wekken. De Franschen legden in de door Karel den Groote gestichte zangscholen grooter vatbaarheid en meer ijver aan den dag dan de germaansche leerlingen. Met de Engelschen en Rijnsche Duitschers deelden zij vervolgens de leiding in harmonie en contrapunct, tot in de 15de eeuw de Nederlanders alle andere natiën in deze in de schaduw stelden. De 14de eeuw leverde, behalve de twee groote théoreticiens Jean de Muris en Philippe de Vitry, ook twee opmerkelijke componisten op: Guillaume Dufay en Jehannot de Lescurel. De 15de eeuw was aanmerkelijk rijker aan groote toonkunstenaars: Vincent Fauques, Jean Tinctor, Firmin Caron, Jean Cousin, Pulloys, Regis, evenals de 16de: Josquin Deprès, Févin, Clément Jannequin, Compère, Claude, Goudimel, Roland de Lassus,Verdelot, Claudin Lejeune, Bertrand, Regnard, Bourgeois. In de ilde eeuw deed de opera haar intrede in Frankrijk: Pierre Perrin richtte te Parijs het eerste théatre van dit genre op en schreef hiervoor een pastorale, die door Cambert op muziek werd gezet: hij werd onmiddellijk door den koninggeprivilegeerd en zijn theater (gevestigd rue Mazarine, geopend 1671) nam den naam van Académie des opéras aan, zoodat Perrin en Cambert de ware grondleggers der opera in Frankrijk zijn, niet Quinault en Lulli, in wier handen de onderneming van Perrin weldra kwam. Eerst ten tijde der revolutie kwam een zuiver fransche muziekschool op en deze school schitterde niet slechts op het tooneel, maar ook bij de groote verbroederingsfeesten, door de Nationale Conventie georganiseerd. Sinds is de fransche muziek voortgegaan haar individualiteit in eiken vorm der toonkunst te bevestigen: Auber, Rossini, Meyerbeer, Halévy, Onslow, David, Reber, Berlioz, Gounod, Massenet, Saint-Saëns, Bruneau.

Literatuur Algemeene werken Kingsley., History of French Art, 1100—1899 (Lond. 1899) ; Lemonnier, L’art français au temps de Richelieu et de Mazarin (Par. 1893) ; Renouvier, Histoire de l’art pendant la révolution et l’empire (1898) ; Ch. Blanc, Les artistes de mon temps (1876) ; Claretie, L’art et les artistes français contemporains (1876)\ Silvestre, Les artistes français, 1878) ; Bellier de la Chavignerie, Dictionnaire général des artistes de l'école française.

Bouwkunst Blondel, Architecture françoise (dl. 1—4, Par. 1752— 56), Gurlitt, Die Baukunst Frankreichs (Dresd. 1896—1900) Du Cerceau, Les plus excellents bastiments de France (nieuwe uitgave, 1873), A. Loth, Les cathédrales de France (Par. 1900) ; Yiollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné de l’architecture française du Xle au XVIe siècle (10 dln. 1854 69) ; H. Revoit, Architecture romane du midi de la France (1867 —73) ; Berty, La renaissance monumentale en France (1864) ; Palustre, La renaissance en France (1879 v.v.), Lubke, Geschichte der Renaissance in Frankreich (Stuttg. 1885) ; H. von Geymüller, Die Baukunst der Renaissance in Frankreich (dl. 6 van het „Handbuch der Architektur”, Stuttg 1898—1902) ; Saumgeot, Palais, châteaux etc. de France du XVe au XVIIIe siècle (Par. 1860—65) ; Rouyer, L’art architectural en France depuis François 1er jusqu’à Louis XIV (1859—60) ; Barqui, L’architecture moderne en France (1865—71); C. Daly, L’architecture privée au XIXe siècle (1860—77).

Beeldhouwkunst Vöge, Die Anfänge des monumentalen Stiles im Mittelalter. Eine Untersuchung über die erste Blütezeit franz. Plastik (1894) ; Gonse, La sculpture française depuis le XlVe siècle (Par. 1895); Stan. Lami, Dictionnaire des sculpteurs de l’école française du moyen-âge au règne de Louis XIV (1898) ; Franz. Skulpturen der Neuzeit (Berl 1896—97). — Schilderkunst: Grands peintres français et étrangers (Par. 1884—86); Mantz, La peinture française du IXe au XVe siècle (1897) ; Merson, La peinture française au XVIIe et au XVIIIe siècle (1901) ; H. A. Müller, Klassiker der Malerei: Franz. Maler des 18. u 19 Jahrh. (in „Klassiker-Bibliothek der bildenden Künste”, Lpz. 1880—84) ; A. von Wurzbach, Die franz. Maler des 18. Jahrh. (Stuttg. 1872—80)\ Lady Dilke, French painters of the XVIII. Century (Lond. 1899) ; Jul. Meyer, Geschichte der modernen franz. Malerei seit 1789 (Lpz. 1866—67) ; Ch. Blanc, Histoire des peintres français au XIXe siècle (Par. 1845) ; E. Chesneau, La peinture au XIXe siècle. Les chefs d’école (1883); Muther, Ein Jahrhundert franz. Malerei (Berl. 1901) ; E. Chesneau, Peintres et statuaires romantiques (Par. 1880);L. Rosenthal, La peinture romantique (Dijon 1900) ; Duret, Les peintres impressionistes (Par. 1878) ; Bigot, Peintres français contemporains (Par. 1888), G. Lafenestre, La tradition dans la peinture française et la peinture française au XIXe Siècle (1898) ; verder het tijdschrift : „Gazette des abeuxs-arts” (Parijs).

Muziek

H. Lavoix, la Musique française ; Lajarte, Bibliothèque musicale de l’Opèra; Félix Clément en Larousse, Dictionnaire lyrique ou Histoire des Opéras (Parijs 1897).

< >