27 Juni 1808 te Zwolle geb.; zijn vader, Hermanus, was lakenkooper, zijn moeder, Berendina Margaretha van Ulsen, dochter van een zwolsch burgemeester. Onder den tegenspoed van het Napoleontische tijdperk wist zijn vader niet op de been te blijven; thuis was het somber, en voornamelijk aan zijn moeder dankte de toekomstige dichter het, dat hij de fransche school van Quanjer en de avondschool van het Nut bezoeken kon.
Invloed op zijn letterkundige vorming oefende al vroeg de poëzie van Feith en het hem door den schoolopziener Ter Pelkwijk geleende werk van Loosjes: Maurits Lijnslager. In dit boek vond hij het ideaal van een alzijdig ontwikkelden zeventiendeeeuwschen nederlandschen koopman en men kan zeggen dat dit ideaal hem levenslang is nabijgebleven.In 1821 werd hij door zijn tante Wilhelmina van Ulsen, die tezamen met haar vriendin, mej. Van Hengel, te Amsterdam een handel in leder dreef, aan het gezin van zijn ouders onttrokken om in haar handel te worden opgeleid. Hij nam nu les in teekenen, duitsch en engelsch en maakte kennis met Amsterdammers die, gelijk de broeders Klijn, deftige kooplieden en tevens dichters waren.
Met het jaar 1827 verliet mej. Van IJlsen Amsterdam voor Antwerpen, waar Potgieter in de zaken van haar vriendin, ditmaal een suikerhandel onder de firma Van Hengel en Van der Muelen, werkzaam bleef. Hij maakte hier kennis met Jan Francies Willems, den vader van de Vlaamsche Beweging, die door zijn omgang en zijn boekerij van groot belang werd voor zijn ontwikkeling. Van hier zond hij ook zijn eerste gedichten aan nederl. bladen en tijdschriften.
Tengevolge van den belgischen opstand verliet hij Antwerpen en bewoog zich gedurende den winter van 1830—31 in de, toenmaals belangrijke, kringen van amsterdamsche dichters en schrijvers. Hij zag en hoorde er Van Lennep, da Costa, Kinker, en vond in de woning van Jeronimo de Vries, den kenner van de vroegere en latere hollandsche dichtkunst, een middelpunt van beschaving en belangstelling.
De europ. romantiek van die dagen kon hier in al haar verscheidenheden genoten worden: fransche, duitsche en engelsche: christelijke en vrijheid-gezinde. Bovendien was hij zelf al zulk een romantisch dichter, die de eenigszins weemoedige stemming van zijn door den opstand teleurgestelde verwachtingen kon trachten te paren aan het gevoel van vaderlandsliefde dat door den strijd met België wakker werd. Toch werd hij noch de gevoelvolle zwelger in verbeelde smarten noch de blinde vaderlandsche partijganger die men toen licht worden kon. Er bleef hem evenveel levenslust als ruimte van oordeel eigen.
In het voorjaar van 1831 ging hij in opdracht van zijn chef Van der Muelen naar Zweden. Kennismaking met een nieuwe letterkunde, een blik uit de verte op zijn vaderland, rijk en afwisselend verkeer met maatschappelijke kringen, aanzienlijker dan hij tot nu toe gekend had, waren de winst van die reis. Toen hij terugkwam, einde 1832, zag hij hooger en bewoog zich makkelijker dan zijn dichterlijke tijdgenooten en aan twee van hen ontwikkelde hij zich binnen enkele jaren tot het inzicht in zijn taak.
Die twee waren Aernout Drost en R. C. Bakhuizen van den Brink. De eerste was een jong theoloog, die in 1834 sterven zou, maar die door zijn prozaverhalen de studie en den stijl van den historischen roman en de geschiedschrijving inleidde en aanlokkelijk maakte. De tweede was een geleerde van groote denkkracht, die door zijn kennis werelden ontsloot waarvan de niet akademisch onderlegde Potgieter tevoren niet gedroomd had; terwijl hij tevens door zijn scherp en bondig oordeel Potgieter aan zichzelf kennen deed.
Dit drietal — bij wie een tijdlang ook de muziek-kenner en latere geneesheer J. P. Heije behoorde — vatte het plan op de nederl. letterkunde tot europ. peil te heffen. Hun pogingen eerst in de „Vriend des Vaderlands”, daarna in een eigen tijdschrift „De Muzen”, dat maar een half jaar bestond, mochten aanvankelijk weinig uitwerken. Maar beter ging het — Drost was reeds gestorven — toen Potgieter alleen het redacteurschap van een nieuw maandschrift op zich nam, met Bakhuizen, en later menig belangrijk schrijver van die dagen, als medewerker. Dit tijdschrift, „De Gids”, heeft bijna dertig jaar Potgieter’s kracht in beslag genomen. Hij werd, het uitgevend, met nu veel, dan weinig steun van anderen, soms tegengewerkt en soms geholpen, de dichter en kritikus die hij geweest is. Dat wil zeggen: de dichter van een vaderlandsche herleving, die het schoonste vaderlandsche in de zeventiende eeuw zag; de kritikus die aan ieder verschijnsel, letterkundig of maatschappelijk, den maatstaf aanlegde van zijn streven.
Hij kwam er door in aanraking met alle schrijvers, dichters en denkers van dat tijdperk en trachtte in zijn poëzie den geest van zijn tijd, zooals hij dien voelde, te bewaren en in beeld te brengen. Het onvergankelijkst is hem dit gelukt in twee groote gedichten, beide geschreven nadat hij in 1865, tengevolge van een twist met de overige redakteuren, „De Gids” verlaten had. Het eerste was Florence. Het tweede Gedroomd paardrijden. Van gevoel en verbeelding groot, van studie en kunst voortreffelijk, zijn zij de duurzaamste en meest monumentale scheppingen die de nederlandsche poëzie in de negentiende eeuw heeft voortgebracht, en de eenige waarin het nageslacht en het buitenland het Nederland van die eeuw kan genieten en bewonderen.
Zijn voornaamste proza-werk, eveneens in zijn laatste jaren geschreven, is het onvoltooid gebleven Leven van Bakhuizen. Hij stierf 3 Febr. 1875 te Amsterdam, waar hij sinds 1833 als agent van buitenlandsche huizen gevestigd was.
Voornaamste werken: Bet Boorden in cmirekken en tajreelen (1836), Liedekens van Bontekoe (1840), Broza 1837—45 (1864), — waarin opgenomen Jan, Jannetje en hun jongste kind, Blauwbes, de Zusters, de Letterkundige bentgenooten te Parijs, Lief en Leed in het Gooi, ’t Is maar een pennelikker, Marie, Het Rijks-Museum te Amsterdam, De folio-bijbel, Hoe het weeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd, Als een visch op het droge, De Ezelinnen, Hanna, — Poëzie I (1832—68, in 1868), Poëzie II (1827—74, in 1874), — het eerste deel bevat o. a. Florence, het tweede De nalatenschap v. d. landjonker (hierin Gedroomd Paardrijden). Studiën en schetsen over Vadert, geschied, en letteren, d. R. C. Bakhuizen v. d. Brink, 2e dl., 1875; dit bevat ’t Leven van Bakhuizen. De in „De Gids” en elders verspreide overige opstellen en gedichten zijn na P.’s dood door Johs. Zimmerman als Verspreide en nagelaten werken in 11 deelen uitgegeven. Voor eenige jaren werden zijn brieven aan Cd. Busker Huet in drie deelen daaraan toegevoegd. Een bibliographie van Potgieters geschriften werd saamgesteld door J. H. Groenewegen (1890), die een paar jaar later onder den titel Everhardus Johannes Potgieter het eerste „Leven” schreef. Eindelijk verscheen in 1903 een Leven van Potgieter van de hand van Albert Verwey.