fransch publicist, geb. volgens sommigen 1806 te Parijs, volgens anderen 1802 in Zwitserland, natuurlijke zoon van zekeren graaf Alexandre de G., die hem in 1827 openlijk erkende; G. bekleedde eerst allerlei landsbetrekkingen {geëmployeerde aan het ministerie van het koninklijk huis, enz.), richtte vervolgens tal van bladen op, als „La Mode’’ (1829), „le Journal des connaissances utiles” (1831), „le Musée des familles” (1833), „le Panthéon littéraire” (1835), bracht in 1836 met het oprichten van het blad de „Presse” een revolutie teweeg in de geheele toenmalige journalistiek. (zie Frankrijk, Pers), trad ook in de politiek herhaaldelijk op den voorgrond, leidde nog tal van bladen (Liberté, Moniteur universel, Petit Journal, France), stond meest aan de zijde der oppositie, werd in 1877 te Parijs in de Tweede kamer gekozen, en overl. 27 April 1881 te Parijs. G., een rusteloos werker, zeer ongestadig in zijn overtuigingen, spoedig gewonnen voor nieuwe en gewaagde ideeën, goed polemist, daarenboven uitnemend man van zaken en van de praktijk, die er steeds zorg voor wist te dragen te interesseeren, was een der bekwaamste journalisten zijns tijds.
Behalve een menigte artikelen voor couranten en eenige tooneelstukken, als le Supplice d’une femme (1865, met Dumas fils), les Deux sœurs (1865), la Fille du millionnaire (1858) enz., schreef hij een groot aantal werken, die zich bewegen op het meest verschillend gebied; vermeld moeten: De la presse périodique au XIXe siècle (1837), De la liberté de la presse et du journalisme (1842), Questions administratives et financières (1848), la Guerre fatale (1870), le Gouffre (1871), l’Homme et la femme, l’homme suzerain, la femme vassale (1872), l’Impôt inique et Vimpôt unique (1874), Unité de collège, abolition des zones électorales (1874), la Question d’argent (1876), le Dossier de la guerre de 1870 (1877), VImpuissance de la presse (1879), l’Egale de l’homme (1881), enz.Zijn echtgenoote, Delphine Gay, geb. 26 Jan. 1804 te Aken, dochter van de schrijfster Sophie Gay, vervaardigde reeds als jong meisje een reeks opmerkelijke dichtstukken, waarin de Grieken, de Franschen, en figuren als Napoleon en Karel X bezongen werden, werd te Rome in de Accademia Tiberina opgenomen en op het Kapitool gekranst, begon na haar huwelijk met Girardin voor de pers te schrijven, meest kritieken, als de Lettres parisiennes (1836—47, in de „Presse” bij wijze van feuilleton); haar dichtwerken zijn sinds geïnspireerd door de politiek: Epitre à la Chambre, Diatribe contre le général Cavaignac. Geestvol, niet vrij van een zekere melancholische bevalligheid, werd zij door de groote schrijvers haars tijds als om strijd gevierd en vereerd. Voornaamste werken: poëzie: les Sœurs de sainte Camille (1824, klein dichtstukje, door de Fransche academie bekroond), Madeleine, Ourïka (1824), le Bonheur dl être belle, l’Hymne à sainte Geneviève, la Vision de Jeanne dû Arc, la Quête en faveur des Grecs (1825), le Sacre de Charles X (beloond met een pensioen), la Mort de Napoléon, la Mort du général Foy ; proza: romans: le Lorgnon (1831), le Marquis de Pontanges (1835), Contes d’une vieille fille à ses neveux (1832), la Canne de M. de Balzac (1836), Marguerite (1853), Il ne faut pas jouer avec la douleur (1855), la Croix de Berny (1846); dramatische werken: l’Ecole des journalistes (1840), Judith (1843), Cléopâtre (1847), CCst la faute du mari (1851), Lady Tartufe (1853), La joie fait peur (1854), le Chapeau d’un horloger (1855). Zij stierf 29 Juni 1855 te Parijs.