(Albaneesch: Schkiperia; turksch: Arnaut). Provincie in het zuidwesten van Europeesch Turkije, met Montenegro, Bosnië en Servië ten noorden, Macedonië en Thessalië ten oosten, Griekenland ten zuiden en de Jonische en Adriatische zee ten westen.
A, wordt gevormd door het zuidelijk deel van het oude Illyrië en het oude Epirus, is gelegen tusschen 39 en 42° N.B., en beslaat een oppervlakte van 44.000 km.2, met onderhoorigheden 58.000 km.2. Het is verdeeld in 4 vilajets: Janina, Monastir, Skoetari en Kossowo ; een strook lands ten zuidoosten van de Artarivier werd in 1881 aan Griekenland afgestaan; deze vilajets verschillen onderling in klimaat als zeden en gebruiken hunner inwoners. Voorts wordt nog onderscheiden Opper-Albanië, het noordelijk deel, het Illyrië der Romeinen, en Beneden-Albanië, het zuidelijk deel, het oude Epirus. Op de oostelijke grenzen' rijst de keten van den Bora-dagh die zich losmaakt uit het woeste Tschar-Dagh- en Argentaro-gebergte ; ten westen ervan loopen evenwijdige ketens, aan de eene zijde lange valleien vormende, aan de andere zijde afdalende in terras vormige vlakten, die aan de kust gelijk liggen met de oppervlakte der zee. De voornaamste rivieren zijn: de Bojana, de Drin, de Skombi, de Ergent, de Vojussa, de Glijkijs, (welke laatste een eindweegs haar loop onderaardsch voortzet en vervolgens den naam van Mauropotamos ontvangt,) de Arta, de bovenloop der Aspropotamos. Meren: het Böjano-, het Ochri- en het Janina-meer.
Het heerlijke zuiderklimaat, getemperd door de nabijheid der zee, en de gunstige bodem noodigen de bewoners over het algemeen vruchteloos uit tot landbouw en ontginning; in het noorden wordt weinig anders dan maïs verbouwd; de vochtige dalen brengen door gebrek aan bearbeiding slechts rijst en gerst op; de bergterrassen worden dienstbaar gemaakt aan veeteelt (rundvee en schapen). In het zuiden is meer afwisseling in de voortbrengselen; in de valleien worden allerlei zuidvruchten gekweekt; vooral ook moerbeziebóomen; de dichte wouden leveren veel hout. Het Janina-plateau levért overvloed van granen; de valleien in het zuiden van Epirus brengen de fijnste vruchtsoorten voort, tegelijk met maïs en rijst; bodem en klimaat dier valleien worden zelfs geschikt geacht voor de katoen- en indigokultuur.De bevolking, Albaneezen, Arnauten of Skypetaren genaamd, zijn de afstammelingen der oude Illyriërs, vermengd met het Slavonische en het Grieksche ras; zij hebben weinig behoeften; hunne woningen zijn hoogst eenvoudig; hun voedsel bestaat uit melk, kaas, olijven, maïs, visch en wijn; in de steden is vleesch minder zeldzaam dan op het land. De Albaneezen zijn sterk gespierd, ongevoelig voor veranderingen in den dampkring; hun levendige oogen, blozende kleur, dunne knevelbaard, blanke, regelmatig geplaatste tanden, forsche doch vlugge gestalte vormen hen tot een schoon type. Hun voorhoofd is laag, de hals lang, de borst breed. Hun geheele gestel schijnt ingericht op het weerstand bieden aan groote vermoeienissen; het is dan ook een oorlogzuchtig, dapper en fier volk, vol hartstocht voor den krijgsmansstand, onrustig en oproerig, moeilijk te regeeren, in voortdurenden opstand tegen de Porte, hoewel een groot deel den mohamedaanschen godsdienst heeft aangenomen. De vrouwen evenaren de mannen in ongevoeligheid voor stoffelijke ongemakken, vlugheid en kracht; zij zijn weinig behaagziek of verslaafd aan opschik, openhartig, vol teederheid, hartstochtelijk, heerlijk schoon in hare jeugd, en getrouw; zij deelen geheel het ruwe, rusteloos leven harer mannen. Zij worden niet, als in overig Turkije, opgesloten in harems, maar gaan ongesluierd in vrijheid rond.
Het getal inwoners van Albanië beloopt D/3 millioen zielen. Voornaamste plaatsen: Janina, Mezzovo, Parga, Preveza, Avlona, Durazzo, Tirana, Ochrida, Iskanderie of Skoetari, Berat, Argyrocastro, Prisren, Pristina. Deze steden en dorpen onderhouden een gedurigen onderlingen oorlog; in sommige steden staan zelfs verschillende wijken vijandig tegenover elkaar.