Osmaansche rijk, Turksche rijk, Memalik i Osmanije, groot-sultanaat (keizerrijk), dat zich uitstrekt over deelen van Europa, Azië en Afrika en vroeger een oppervlak besloeg van 6-7f) millioen km.2, met 52 millioen inw., doch in de laatste halve eeuw (door de bepalingen van het Congres van Berlijn in 1878, den afstand van gebied aan Griekenland en het verlies van Tunis in 1881 en van de egvpt. provinciën in Soedan) ongeveer l/:i van zijn gebied heeft verloren. Het overschot, 4.129.300 km.2 groot, heeft een bevolking van 39 a 40 mill. zielen (met inbegrip van Bosnië, de Herzegowina en Cyprus).
Af gezien van de vazalstaten omvat T. een deel van het Balkanschiereiland, een aantal der eilanden in de Aegaeische zee, Klein-Azië, deelen van Armenië en Koerdistan, Syrië, Mesopotamië, deelen van Arabië en Tripolis, en Bengasi. Met zijn vazalstaten mee ligt het rijk besloten tusschen 13° 45 N.B. en 9 50c' O.L. van Gr. Het grenst ten w. aan Montenegro en OostenrijkHongarije, ten n. aan Oostenrijk-Hongarije, Servië en Rumenië, ten o. aan Rusland en Perzië, ten z. en w. aan de niet tot het Turksche rijk behoorende gebieden van Arabië en Afrika, alsmede aan Griekenland; en het wordt bespoeld door de Middellandsche zee, de Roode zee en de Golf van Perzië. T. omvat zoodoende landen van zeer verschillende grondgesteldheid, klimaat en voortbrengselen (zie Klein-Azië, Armenië, Palestina, Arabië, Egypte, enz.).Volgens tellingen en schattingen hebben de tot T. behoorende landen in ronde getallen de volgende grootte en oppervlakte:
GEBIEDEN. Oppervl. in K M2. Inw.
Grondgebied in:
Europa 167 300 5 891 700
Azië 1 708 800 17 097 800
Afrika 1 033 400 1 000 000
Totaal 2 969 500 23 989 500
Vazalstaten:
Bosnië en Herzegowina (zonder Novipazar) 51 027 1 591 000
Bulgarije (met Oost-Rumelië) 95 706 3 733 200
Thasos 393 12 100
Kreta 8 618 309 300
Samos 468 54 800
Cyprus 9 282 237 000
Egypte (met Sinai, zonder Egyptisch Soedan) 994 300 9 741 400
Totaal 1 159 800 15 678 800
Turkije totaal 4 129 300 39 668 30Ö
Europeesch-T. bestaat uit het middengedeelte van het Ralkan-schiereiland en een groot aantal eilanden. Het vastelandgedeelte is een reeks van Hooglanden, door randgebergten van elkander gescheiden. In het w. verheft zich de iSjardagh; het z. bevat meerdere bergketens, die meest van het n.w. naar het z. o. loopen; de Balkan, tot 2376 m. hoog, heeft 30 passen. Rivieren: de Donau, Maritza, Stoema, Wardar (Aegaeïsche zee), Drin (Adriat. zee), Kalamas (Ionische zee). Meren: meer van Skoetari, van Ochrida, van Janina. Klimaat gezond, in het o. dikwijls ruw (n.o.-winden); warme zomers; het gunstigste klimaat hebben Konstantinopel en de eilanden: deze laatste zijn rijk aan vulkanen en worden dikwijls geteisterd door aardbevingen.
De hoofdbestanddeelen van Europ.-T. zijn: het zuidelijk deel van Rumelië (Thracië), Macedonië en Albanië. Zie ook Balkanschiereiland.
De grootste steden van T. zijn: de hoofdstad Konstantinopel (1,2 millioen inw.), Saloniki (120.000 inw.), Adrianopel (50 a 70.000), verder .Smyrna (200.000), Damascus (154.000), Bagdad (145.000), Aleppo (Haleb, 127.000), Beiroet (120.000), Brussa (76.000), Kerbela (65.000), Mosoel'(61.000), Erzeroem (39.000), Mekka (60.000), Urfa (55.000) en Marosj (52,000). De bevolking is het zwakst in het vilajet Skoetari (24 per 1 km.2), het dichtst in het vilajet Saloniki (34 per 1 km.2). Het onderwijs en het geheele geestelijk leven staat in T. op een zeer lagen trap. In de havensteden zijn eenige europeesche scholen.
Voortbrengselen
De landen van EuropeeschTurkije doen in vruchtbaarheid voor geen ander land van ons werelddeel onder; maar bijna alle akkerbouw, vruchtenteelt en nijverheid kwijnt en sterft onder ’t ijzeren juk van het turksche despotisme. Het is den turkschen onderdaan niet geraden zich door zorgvuldige bearbeiding van den bodem te verrijken, dewijl hij daardoor des te zekerder zich tot voorwerp van de hebzucht der machtigen maakt. Te midden van de vruchtbaarste dreven lijden de bewoners gebrek, en duizenden trekken jaarlijks naar de steden, waar zij meer bescherming en veiligheid plegen te vinden en waar zij hun welvaart, door den handel verkregen, gemakkelijker geheim kunnen houden. Vandaar het verschijnsel in alle aan Turksch gezag onderworpen landen, dat de bevolking der steden wel zeer aanzienlijk is, maar het land voortdurend lediger en woester wordt. Alleen de schoonheid van het klimaat en de buitengewone vruchtbaarheid van die streken maken het mogelijk, dat zelfs onder zulke omstandigheden Europeesch-Turkije aan den handel nog eenige uitvoerartikelen van belang levert. De grootste belemmering voor de ontwikkeling van den landbouw, evenals van handel en mijnwezen, is gelegen in de willekeur waarmee de bepalingen omtrent eigendom en bezit worden uitgelegd, het gebrek aan rechtszekerheid.
De eenige ware grondbezitter in T. is de sultan. De eigenaar wordt als vruchtgebruiker beschouwd. Grond en bodem zijn ingedeeld in vijf klassen. 1) Miri, kroonland; 2) Wakoef, of eigendom van vrome stichtingen, moskeeën enz., dat in pacht kan worden gegeven; 3) Moelk, particulier grondbezit; 4) Metronke, straten, openbare pleinen, gemeentelijke gronden; 5) Merat, woeste, onproductieve gronden. Alle aan particulieren behoorende gronden worden, wanneer de bezitter sterft zonder directe erven na te laten, tot wakoef. Vreemdelingen kunnen eerst sinds Juni 1867 grondbezit in T. verwerven.
Behalve de gewone producten van ZuidEuropa, waaraan deze gewesten bij eenigszins betere verzorging oniwtputitelijk rijk zouden zijn, zooals vee van allerlei soort, wild, visch, oesters, ooft, graan, rijst, zijn er nog andere voortbrengselen, van welke zelfs bij den slechten tegenwoordigen toestand van ’t land, nog aanzienlijke hoeveelheden worden uitgevoerd. Een hoofdartikel van dien aard is de zijde (vooral in Macedonië en op Candia), ook de katoen (eveneens uit Macedonië). De wijn uit eenige zuidelijke streken, vooral van enkele eilanden, is beroemd: die van Chios en Cyprus geldt voor den besten: slechtere soorten, doch in menigte, leveren de noordelijke provincies. Verder maakt men schier in alle streken werk van handel in krenten en rozijnen. Ook olie (aan alle kusten der Adriatische en Aegeïsche zee), tabak, meekrap en galappelen zijn geen onbeduidende voorwerpen van den handel. Mastik, een soort hars, wordt in groote hoeveelheid, vooral op het eiland Chios, gewonnen; de beste is uitsluitend voor de behoeften van het turksche hof bestemd, waar hij door de vrouwen tot behoud der tanden en als reukwerk gebruikt wordt.
De niet onbelangrijke schatten van het mineraalrijk liggen nog zoo goed als ongebruikt. Steenzout vindt men in aanzienlijke hoeveelheid in Albanië en Roemelië; zoutbronnen worden weinig of niet ten nutte gemaakt; hier en daar echter (vooral op de kusten van Candia en de Adriatische zee) bereidt men zeezout. Ijzermijnen heeft men in Thessalië, Bosnië en Albanië; zink mede in Bosnië; lood in Thracië en Thessalië; goud en zilver in Roemelië, Macedonië en Thessalië. Landbouw, vee- en ooftteelt worden grootendeels zonder overleg en kennis gedreven. Uit de havens van Burgas, Saloniki, Enos, Dede-Agatsj en Durazzo worden nog aanzienlijke hoeveelheden maïs en ander koren uitgevoerd, vooral naar Engeland, Triest en Venetië. De behandeling van den wijn en de olie is zeer slecht.
Evenmin kan Europ.-Turkije zich ten opzichte van de industrie met het overige Europa meten; zij is er beperkt tot enkele steden, als: Konstantinopel, Adrianopel, Saloniki, Seres enz. Er worden wel wollen, katoenen en zijden stoffen vervaardigd; maar alleen in schoonheid van kleuren overtreffen zij de europeesche: vooral de zijdeweverijen en roodververijen van Adrianopel, Konstantinopel en Saloniki zijn vermaard, evenals de turksche tapijtfabrieken hier en elders. Onder de werkzaamheden, waarin zoowel Grieken als Turken uitmunten, moeten inzonderheid het bereiden van leer, vooral van marokijn en ander gekleurd leer, genoemd worden; bovenal vermaard is hun katoengaren, dat door schoonheid en echtheid van kleur uitmunt en onder den naam van turksch garen bekend is; verder hebben ook de werklieden in staal een goeden naam; inzonderheid de turksche wapensmeden zijn met recht beroemd. In nog hoogere mate is dit het geval met de fabrieken van parfumerieëen, waarvoor de rozenvelden van Thracië van ouds geëxploiteerd worden. Eindelijk voorzien de te Konstantinopel gevestigde boekdrukkerijen, in gemeenschap met die te Kaïro, het gansche rijk van arabische, perzische en turksche boeken.
Gewichtiger dan de industrie is de handel, die intusschen hoofdzakelijk in handen van Grieken, Joden, Armeniërs en een menigte Europeanen is, die zich in Turkije hebben neergezet of er factorijen enz. onderhouden. De meeste handel geschiedt wel ter zee, waarvoor het land zoo uitstekend gelegen is; de landhandel wordt nog voor een deel door karavanen gedreven, meestal langs moeilijke wegen. Bij de geringe industrie zijn de meeste artikelen van uitvoer ruwe producten, als: katoen, koren, tabak, zijde, wijn, krenten en rozijnen, mastik, galappelen, sponzen, paarden en rundvee, huiden, vellen en geitenhaar; voorts marokijn en ander leer, turksch garen, turksche tapijten, turksche sabels, meerschuimen pijpjes en pijpekoppen enz. Ingevoerd worden hoofdzakelijk fabriekswaren uit de meeste europeesche landen. Het drukste handelsverkeer heeft plaats met Engeland en Oostenrijk; dan volgen Frankrijk, Italië, de Ver.-Staten, Rusland, Perzië enz. De voornaamste handelsplaatsen zijn: Konstantinopel, Saloniki, Adrianopel, Gallipoli en Enos.
In het geheel voerde T. in 1900 in voor 2343,4 mill. piaster (tabak niet inbegrepen); daartegenover stond een uitvoer (rozijnen, zijde, landbouwproducten, wol, delfstoffen, tapijten enz.) van 1474.4 mill. piaster. De in 1863 opgerichte Ottomaansche Bank is tegenw. de eenige instelling in T. die bevoegd is tot uitgeven van banknoten. De inwisseling moet plaats hebben in goud, en het circuleerende papier mag 3 X grooter zijn dan de voorraad.
Europ.-T. had in 1902: 2129 km. spoorlijnen (Klein-Azië: 2760 km.) De handelsvloot bestond in 1900 uit 177 stoomschepen (te zamen 55.983 registerton) en 2205 zeilschepen (te zamen 141.085 reg.-ton); genoemd jaar kwamen in de gezamenlijke turksche Havens aan: 173.729 schepen (w.o. 39.685 stoomvaartuigen), te zamen 34.6 mill. registerton. Het postwezen is nog zeer gebrekkig georganiseerd en schiet gedurig in zijn taak tekort. De lengte der telegraaflijnen bedroeg in 1900: 39.782 km.
Bevolking
De bewoners van EuropeeschTurkije (zie de tabel) bestaan uit vele volksstammen, die in godsdienst, taal en zeden zeer van elkaar verschillen. In hoofdzaak onderscheidt men drie klassen: de oorspronkelijke, nu in dienstbaarheid verzonken volken; de veroveraars en de vele vreemdelingen, die om den handel als anderszins zich in de verschillende deelen des lands gevestigd en verspreid hebben. De voorn, zijn: het heerschende volk, de veroveraars van ’t land, die wij Turken, doch die zich zelf Osmanli of Osmanen noemen. Hun getal bedraagt ongeveer 2.500.000. Omtrent hun oorsprong verkeert men in ’t onzekere; waarschijnlijk behooren zij tot de tartaarsche volksstammen, die nog heden ten dage aan de oostelijke oevers der Kaspische zee rondtrekken en van welke eenige stammen Turkomanen heeten. Zij verschijnen het eerst in de geschiedenis in de 6de eeuw, als vijanden der Romeinen en Parthen; later namen allengs eenige stammen van hen het mohammedaansch geloof aan, dienden in het leger der Arabieren van de 10de tot de 12de eeuw, en werden eerlang de lijfwachten, eindelijk de beheerschers der Khalifen van Bagdad, die in zwakheid en werkeloosheid verzonken waren.
Een deel van hen, de Seldschukken, ontrukten aan het Byzantijnsche of Oost-Romeinsche rijk verscheiden provincies in Klein-Azië en stichtten een aanzienlijk rijk, waarvan Iconium de hoofdstad werd. De inval der Mongolen in ’t begin der 13de eeuw verwoestte ook dit rijk, en uit de puinhoopen ervan, misschien uit verscheidene gemengde troepen van Turken, Tartaren, Cumanen e. a., vormde een vermetel aanvoerder, Osman, in ’t laatst der 13de eeuw de zwakke kiem eener macht, die zich weldra zegevierend over drie werelden uitbreidde. Yan hem hebben de Turken hun naam Osmanen gekregen, en zijn nakomelingen bezitten nog tegenwoordig den troon van Konstantinopel. Ofschoon sedert in veelvuldige aanraking met de beschaafde volken, hebben de Turken slechts weinig van hun oorspronkelijke ruwheid afgelegd; hardnekkig hebben zij tot dusver aan hun eigen karakter, zeden en gebruiken vastgehouden en daardoor slechts geringe vorderingen in de westersche kunsten en wetenschappen gemaakt. Alle Turken belijden den godsdienst, die door Mohammed in ’t begin der 7de eeuw gesticht werd en welken men met den naam van Islam (zie ald.) bestempelt, d. i. overgave aan Gods wil; en dit geloof heeft voornamelijk den onoverkomelijken scheidsmuur opgetrokken, die hen van de Europeanen scheidt.
T. is een oostersche despotie. Het opperhoofd der Turken, de Groote Sultan, ook Groote Heer (Le Grand-Seigneur) of Padi-Sjah geheeten, ook vereerd met titels als Alempenah, d.-i. toevlucht der wereld, en Zilullah, d. i. schaduw Gods, vereenigt in zijn persoon de hoogste, schier onbeperkte wereldlijke macht; hij wordt tevens als hoofd der geloovigen, als Khalif of opperste Iman beschouwd. Alleen die voorschriften en verbodswetten, welke uitdrukkelijk staan opgeteekend in den Koran, de besnijdenis, de veelwijverij, het onthouden van den wijn, van het varkensvleesch enz., zijn ook voor hem onverbrekelijke wetten en bijna de eenige perken, die aan zijn willekeur gesteld zijn. Wel hebben zeden en gebruiken menige grondstelling geheiligd, welke de sultan zelf niet, zonder gevaar van oproer te verwekken, mag overschrijden; wel zijn de réchten van het volk in onzen tijd, met name door de constitutie van 1876, eenigszins omschreven, een constitutie evenwel, die meer in naam dan in der daad bestaat; in het wezen der zaak blijft de sultan nog altijd de onbeperkte gebieder zijner onderdanen. Volgens de staatsregeling van 11 (23) Dec. 1876, heet het Ottomanisch rijk een constitutioneele monarchie, aan welks onderdanen van verschillende nationaliteit en geloofsbelijdenis in naam gelijke rechten verzekerd zijn. Evenwel zijn de wetgevende lichamen (Senaat en Kamer van Afgevaardigden) reeds na twee zittingen te hebben gehouden weer opgeheven en sinds 1878 niet meer bijeengeroepen. Als hoofden van het administratief bestuur heeft men volgens de wet van 1876 tien ministers, t. w.: voor buitenl. zaken, voor binnenl. aangelegenheden, voor politie, voor onderwijs, voor handel en landbouw, voor openbare werken, voor justitie, voor finantiën, voor ’t krijgswezen en voor de marine. De regeering mag nooit op vrouwen overgaan; de troon moet van den vader op den oudsten zoon komen; maar, gelijk in alle despotische regeeringen, hebben ook hier oproeren van ’t volk en van soldaten en bloedige hofkabalen zeer dikwijls deze volgorde gestoord, en meestal heeft men, om regeeringen van minderjarigen te vermijden, den oudsten prins van de keizerlijke familie op den troon geplaatst. Een ander gevolg van het onbeperkt despotisme en den daaruit geboren argwaan is, dat een sultan onmiddellijk na zijn troonsbestijging, zijn broeders of andere leden zijner familie, die hem gevaarlijk schijnen, op een of andere wijze onsehadelijk zoekt te maken; zoodoende moeten de overige leden der keizerlijke familie, als halve gevangenen, in eenzame afzondering in een of ander paleis hun leven doorbrengen.
Gewoonlijk, schoon ten onrechte, meent men, dat de Mufti het opperhoofd der geestelijkheid is, en als zoodanig eenige macht uitoefent, welke zelfs die des sultans beperkt. Dit is echter niet het geval. De Mufti, ook wel Sjeik-ul-Islam, d. i. hoofd van het ware geloof, genaamd, is de eerste van een hooggeplaatst lichaam, de Ulema’s, waaraan de bewaring van den godsdienst en van de wetten des rijks is t oever trouwd. Uit hun midden worden ook de Imams of dienaren van den godsdienst genomen. De Ulema’s zijn de leeraren en verklaarders der wet; uit hen worden de Molla’s (rechters in grootere steden) en de Kadi’s (rechters in de kleinere steden) gekozen; het opperhoofd van deze is de Multi, en alleen de omstandigheid, dat de turksche wetten hun oorspronkelijke bron in den Koran hebben, geeft den Mufti ook een geestelijk aanzien; juist daarom verricht hij ook bij de troonsbeklimming eens sultans, de zwaardomgording, die met de kroning bij ons overeenkomt. Voor ’t overige wordt hij door den sultan benoemd en af gezet; zijn onderteekening (het zoogenaamde „fetwa”) bij gewichtige wetten, verdragen enz. is een loutere formaliteit; alleen voor lichamelijke onteerende straffen zijn de Mufti en de Ulema’s door een oud geheiligd gebruik beveiligd.
Onbeperkte, maar zwakke en het genot najagende sultans moesten weldra behoefte gevoelen om den last der regeeringszaken van zich af te schudden en aan een persoon de gansche uitgestrektheid hunner macht over te dragen; deze man is de Vizir azem of Grootvizier, wiens ambt reeds van het jaar 132 der Hedschra (754 na Chr.) dagteekent. Hij is in alle dingen de plaatsvervanger des sultans, en wordt in zijn bijna onbepaalde macht nog tegenwoordig bijna alleen door diens wil beperkt. Bij gewichtige aangelegenheden verzamelt hij een raad van hooge staatsbeambten, den Divan, in ’t paleis des sultans, waarin ook de Sjeik-ulIslam, de ministers en andere grootwaardigheidsbekleeders zitting hebben. De grootvizier bewoont een afzonderlijk paleis, dat bij voorkeur de Porte, d. i. de Poort, geheeten wordt, dewijl naar oud-oostersch gebruik eertijds aan de poort van het paleis vreemdelingen ontvangen en zaken af gehandeld werden; daarom wordt de turksche regeering in de politiek ook wel de Porte genoemd. In den oorlog is de grootvizier de opperste veldheer. In zijn afwezigheid verricht de Kaimakan zijn ambtszaken.
Het naast aan den grootvizier met betrekking tot het buitenland, staat de ReisEffendi of minister van buitenlandsche zaken, en onder dezen staan weer de Dragomans, of tolken, en tal van lagere ambtenaren. Voor het overige is er in de turksche staatsinrichting weinig eenheid. Sommige vazalstaten zijn zoo goed als onafhankelijk en alle pogingen om het bestuur van het uitgestrekte rijk bureaucratisch te centraliseeren, zijn tot dusver volkomen mislukt. De oude indeeling in Rumelië (Europ.-Turkije) en Anatolië (Aziat.Turkije) wordt nog slechts in acht genomen bij het benoemen van militaire rechtbanken (één in elk der beide deelen). Men onderscheidt direct grondgebied (in Europa, Azië en Afrika), en schatplichtige vazalstaten. Het directe grondgebied is ingedeeld in gouvernementengeneraal, die, al naar er een stadhouder (wali) of een administrateur (moetes-sarrif) aan het hoofd staat, Vilajet (Wilajet) of Moetessariflik worden geheeten; zij zijn weer onderverdeeld in provinciën (Sandsjaks of Liwa’s), deze weer in arrondissementen (Kaza’s), deze eindelijk in districten (Mahijes).
Zie ook Ejalet. Het geheele directe grondgebied van T. is ingedeeld als volgt:
GEWESTEN Oppervl in K.M2. Inwoners Inw. Per km2
I. Thracië:
Vilajet Konstantinopel (europ. ged.) 3.000 895.500 298
„ Adrianopel (met Samothrace) 39.050 1.011.100 26
II. Macedonië en Oud-Servie:
Vilajet Saloniki 35.450 1.165.400 33
,, Monastic 27.700 847.400 31
„ Kosovo (met Novipazar) 31.350 961.000 31
III. Albanië -.
Vilajet Skutari 11.700 322.000 28
,, Jannina 18.250 648.000 33
IV Eilanden:
Vilajet Dschesairi-Bahri-Sefid (europ. gedeelte) 800 41.300 52
Totaal Europa 167.300 5.891.700 35
V. Klein-Azië (met de eil.):
Vilajet Konstantinopel 2.800 240.400 85
Moetessarritiik lsmid 8.100 222.700 27
Vilajet KhodawendLkjar 65.800 1.626.800 25
Moetessarriliik Bigha 6.600 129.500 20
Vilajet Dschesairi-Bahri-Sefid (aziat. deel) 6.100 281.000 46
,, Aidin 55.900 1.396.500 25
,, Ivonia 102.100 1.069.000 10
,, Angora 70.900 932.800 13
,, Kastamuni 50.700 961.200 18
Trapezunt 32.400 948.500 29
,, Si was 62.100 1.057.500 17
„ Adana 39.900 422.400 11
Sandsjak Marasch (Vilajet Haleb) 15.000 179.800 12
VI. Armenië en Koerdistan
Vilajet Mamuret ül-Aziz 32.900 575.200 17
„ Erzeroem 49.700 645.700 13
„ Wan 39.300 379.800 9
,, Bitlis 27.100 398.700 15