een der machtigste staatslichamen van het oude Griekenland. De geschiedenis doet de bewoners van Aetolië kennen als onrustig, onstuimig, zelden eensgezind, weinig vredelievend, trouweloos, baatzuchtig, verraderlijk zelfs jegens bondgenooten en vrienden, geheel van de overige Grieksche volksstammen onderscheiden, bij de naburen als onhandelbare woelgeesten en slechte bondgenooten gebrandmerkt; Aetolië stond voor niet veel meer dan voor een roofstaat aangeschreven, naar de stellige berichten van Polybius; hunne deugden maakten hen voor de naburen des te gevaarlijker; ze waren dapper, ondernemend, gehard in iederen vorm van ontbering, vrijheidlievend, geboren krijgslieden.
Aetolië werd den eersten tijd na deszelfs stichting of geschiedkundige opkomst door koningen bestuurd; uit deze tijden is zeer weinig, tot ons overgekomen; de geest die zich langzamerhand over geheel Griekenland uitbreidde, schijnt ook tot Aetolië doorgedrongen te zijn, terwijl geleidelijk het monarchale bestuur in den republikeinschen regeeringsvorm schijnt te zijn overgegaan; het is niet bekend wanneer dit geschied is, ook niet of het Aetolisch verbond het Achaïsche voorafgegaan of gevolgd is. De Aetolische bondssteden werden bestuurd door een algemeenen landdag, bestaande uit afgevaardigden uit alle steden bij den bond aangesloten; deze landdag heette Pan aetolion; eenmaal ’s jaars kwam hij bijeen, hoewel de opperveldheer volmacht had om den landdag in buitengewone gevallen naar goedvinden bijeen te roepen, b.v. omtrent oorlog, vrede, nieuwe wetten, traktaten met naburen, enz. De veldheer werd bijgestaan door een raadsheer, die ©lk besluit door den veldheer genomen eerst moest onderzoeken en goedkeuren, alvorens hij gerechtigd was het in behandeling te geven aan den landdag; deze raadslieden heetten Apocleti; naast den opperveldheer waren de voornaamste magistraten van den bondsstaat de aanvoerder der ruiterij en de geheimschrijver, beiden in hoog aanzien. Aan de pogingen van Macedonië onder Philippus, Alexander en eerstvolgende opvolgers, om de Grieksche staten onder hun heerschappij te brengen, heeft het Aetolisch verbond voor zich standvastig en hardnekkig weerstand geboden; toen het Achaïsche verbond zich bij Macedonië aansloot, verbond Aetolië zich met de Eliërs en de Lacedaemoniërs; na genoodzaakt te zijn tot een nadeeligen vrede met Philippus III, een vrede krenkend voor hun trots en bezwaarlijk voor hun hebzucht, verbond Aetolië zich op Rome’s uitnoodiging met laatstgenoemd rijk tegen Macedonië, op voorwaarde van hulp tot herkrijging der verloren provincie Acarnanië; Rome’s vlootvoogd, Laevinus, veroverde hierop voor de Aetoliërs het eiland Zante en de beide steden Oeniadae en Nasus (thans Dragomestro), beide aan de monding der Achelous in Acarnanië gelegen, en vertrok, na aldus een oorlog tusschen Macedonië en Aetolië onvermijdelijk te hebben gemaakt. Philippus, van het nieuwe bondgenootschap) en de reeds aangevangen vijandelijkheden vernemende, wijzigde een tegen Rome ontworpen krijgstocht, viel in de lente in Aetolië en hield een waren plundertocht, waarin hij gestuit werd door den inval van een Thracischen stam (de Maedi) in zijn eigen land; zoodra Philippus was heengegaan, rukte de toenmalige Aetolische opperveldheer, Scopas, tegen Acarnanië op, dat zich echter opmaakte tot een wanhopige verdediging, waarop Scopas Anticyra belegerde, hetwelk zich weldra overgaf toen de Romeinsche vloot tevens van uit zee het beleg sloeg; Scopas rukte nu voort, het gebied van Achaie binnen en richtte vreeselijke verwoestingen aan, als naar gewoonte de steden en dorpen plunderende en wat niet vervoerbaar was prijsgevend aan het vuur. Philippus belegerde toen een stad in Thessalië, doch brak dit beleg op en trok tegen de Aetoliërs, thans onder Pyrrhias, op, die hem niet ontweken; bij Lamia, een de zijde van Aetolië gekozen hebbende stad in Phthiotis, leverden de beide legers elkander slag; de Aetoliërs verloren dezen en een volgenden slag en moesten vluchten; pogingen tot herstel van den vrede door den Achaïschen bond in het werk gesteld, stuitten af op de eischen der Aetoliërs, en ofschoon tijdelijk door onlusten in zijn eigen gebied afgeleid, zette Philippus weldra den strijd voort, ontrukte den Aetoliërs alle veroverde steden, drong hun land binnen, verwoestte en plunderde een groot gedeelte, vertrok met buit beladen naar zijn winterkwartieren en hervatte den strijd bij het aanbreken der volgende lente; de Aetoliërs, van de hulp der Romeinen, die tegen Hannibal de handen vol hadden, verstoken, moesten andermaal een nadeeligen vrede sluiten, welke vrede niet van langen duur was; andermaal door de Romeinen daartoe overgehaald en verblind door een overwinning der Romeinen, op Philippus in den slag bij Octolophum in Macedonië behaald, sloten zij zich bij Rome aan, deden een inval in Macedonië, veroverden verschillende steden, wierpen zich in Thessalië, verspreidden zich roovende en verwoestende, zonder eigen veiligheid in acht te nemen, heinde en verre, en werden door Philippus volkomen verslagen, zoodat slechts een hoop vluchtelingen Aetolië weder bereikte.
Een jaar later stelden zij zich voor de geleden verliezen schadeloos door een strooptocht in Thessalië, maakten zich meester van Cymines, Angea, Theuma, Calathama, Achorra, Xinia en Cyphara, meest bloeiende steden, en verwoestten een groot deel van Thessalië, alles krachtens hun bondgenootschap met de Romeinen, die met Philippus en Macedonië op voet van oorlog stonden; door de Romeinen eerst als bruikbare bondgenooten ontzien, deed de trots en de aanmatiging der Aetoliërs de vriendschap snel verkoelen; tegen den uitdrukkelijken wensch der Aetoliërs knoopte Rome vredesonderhandelingen aan; Philippus, verzwakt en den vrede met Rome begeerende, keurde alle voorwaarden goed; een wapenstilstand van vier maanden werd gesloten, en onder de consuls Fabius Purpureus en Claudius Marcellus kwam de vrede, vooral door den laatste, tot stand, hetgeen de Aetoliërs met wraakzucht vervulde. Op den eersten landdag kozen de bondssteden Thoas tot opperveldheer, van wien zij wisten dat zijn haat jegens Rome grenzeloos was. Met alle volken bij welke zij wrok tegen Rome konden veronderstellen, knoopten zij onderhandelingen aan, hen trachtende in een oorlog tegen Rome te wikkelen; op de meest krenkende wijze, en zonder zich nog zelfs door eenig bepaald bondgenootschap versterkt te hebben, verklaarden zij Rome den oorlog, tevens geheel Griekenland tegen zich innemende. In den bondsraad werd besloten zich meester te maken van drie sterke punten in Griekenland, n.1. van Demetrias in Thessalië, van Chalcis op het eiland Eubea en van Sparta; slechts Demetrias gelukte het hun te bemachtigen; zij slaagden er in, om zich Antiochus van Syrië tot bondgenoot te maken, wien zij leugenachtige opgaven deden omtrent den toestand, van Griekenland in het algemeen en van den Aetolischen bondsstaat in het bijzonder, waarop deze, verblind en onvoorzichtig, een te geringe krijgsmacht op Griekenlands bodem bracht en door de Aetoliërs misleid, in een formeelen oorlog met Rome werd gewikkeld, welk land, met Macedonië tot bondgenoot, een machtige vijand was; in de bergpassen van Thermopylae werden na een heeten strijd de vereenigde legers der Syriërs en der Aetoliërs door den Romeinschen consul en veldheer Acilius Glabrio geheel verslagen (191 v. Chr.); Antiochus, door een steen in het gelaat gekwetst, vluchtte en op zijn voorbeeld zijn geheele strijdmacht, zich naar alle richtingen verstrooiende, bij hoopen door de Romeinen gevangen genomen wordende.De Macedonisch-Romeinsche legers bestookten nu de Aetoliërs, ontnamen hun alles wat zij veroverd hadden, en bedreigden hen met algeheelen ondergang; de Aetoliërs stelden pogingen in het werk Antiochus opnieuw te bewegen hen bij te staan, en wisten hem aan te toonen dat zijn rijk gevaar liep door de Romeinen aangevallen te worden; Antiochus, die naar zijn gebied in Azië gevlucht was, wraakzuchtig over de geleden nederlaag, beloofde een leger op de been te brengen, zond groote sommen geld naar Aetolië, en liet aanzeggen dat hij de volgende lente een ontzaglijk leger naar Griekenland, ter hulp van Aetolië, zou overbrengen. Maar intusschen trokken de Romeinen veroverend verder; een der sterkste punten (Heracla-Tranchinia) werd den Aetoliërs ontnomen, na een woedend beleg en onuitsprekelijk heldhaftige verdediging; allerwege ging toen een roep om vrede op; deze genegenheid tot den vrede werd gesteund door den toenmaligen opperveldheer, Phaeneas, een man van gematigde beginselen; drie afgevaardigden werden naar de Romeinen gezonden, die onverrichterzake en diep gekrenkt terugkeerden met de boodschap, dat een Romeinsch gezant afgevaardigd zou worden om hen te hooren; zij ontvingen den gezant met ootmoedigheid, gaven hem te kennen dat zij bereid waren hun bondgenootschap met Rome te hernieuwen en baden hem om voorlichting omtrent de wijze hoe tot verzoening te geraken; de gezant ried hun aan niet van hernieuwing van het reeds dikwijls door hen geschonden verbond te spreken, maar liever te beproeven den consul en den Romeinschen senaat door ootmoedigheid en geheele overgave gunstig te stemmen. Hiertoe werd besloten. De eischen der Romeinen stonden echter ongeveer gelijk met zich in volkomen slavernij begeven, en groote verdeeldheid omtrent de beslissing ontstond in de algemeene vergadering der Aetolische bondssteden. Bemoedigd door op dat tijdstip onverwacht aankomende hernieuwde toezeggingen van ontzaglijke hulp, en ondersteund door groote geldsommen van de zijde van Antiochus, die tevens hun aandacht vestigde op den gespannen toestand tusschen de verbonden Romeinen en Macedoniërs, herkregen de Aetoliërs gedurende den toegestanen wapenstilstand van 10 dagen al hun moed en vermetelheid. Hierbij kwam nog dat de Aetoliër, die door Antiochus met deze toezeggingen en gelden afgezonden was, de Romeinen willende ontwijken, in handen der bondgenooten van Rome was gevallen en tot zijn groote verbazing door Philippus zeer minzaam ontvangen en met zijdelingsche toezeggingen van hulp ongedeerd verder gezonden was, met opdracht zijn landslieden uiteen te zetten hoedanig hij door de schijnbare vijanden van Aetolië ontvangen was geworden.
Met algemeene stemmen werd nu besloten den oorlog voort te zetten. Om zich te kunnen staande houden tot Antiochus kwam opdagen, werd besloten alle strijdmachten waarover het verbond nog kon beschikken, saam te trekken ter versterking van de stad Naupactus, waardoor het Romeinsche leger gedwongen werd tot een moeilijken en gevaarlijken tocht door een onherbergzaam oord; met woede werd na dien tocht Naupactus aangegrepen; het Romeinsche leger vermoeide zich vruchteloos, de Aetoliërs verdedigden zich woedend; de Macedonische bondgenooten hielden zich werkeloos, namen rust, verrijkten zich met buit en heroverden links en rechts steden en versterkingen zonder de Romeinsche legerhoofden in het minst te raadplegen of hun deel te geven in de overwinningen, onderwijl de Romeische consul zich voor Naupactus afmatte. Eerst na twee maanden zag deze dit in; hij begon nu met de Aetoliërs, die in wanhopigen toestand verkeerden, doch geen heil van voorslagen durfden hopen, te onderhandelen, waarvan een wapenstilstand met de Aetoliërs het gevolg was, waarop de Romeinsche consul, Acilius Glabrio, zijn aandacht aan de bewegingen der Macedonische bondgenooten schenken kon en daartoe het beleg opbrak en naar zijn kwartieren te Phocis terugkeerde. Een thans door de Aetoliërs naar den Senaat te Rome afgevaardigd gezantschap met instructie, vrede te smeeken, kreeg tot antwoord een eisch om duizend talenten schatting te betalen en zich te verbinden zonder voorkennis en goedkeuring van Rome nimmer eenigen oorlog aan te vangen ; niet genegen hierin toe te stemmen, deels ook omdat het hun onmogelijk was een zoo groote som gekte bijeen te brengen, keerde het gezantschap naar Aetolië terug en andermaal werden toebereidselen tot voortzetting van den krijg gemaakt; de Aetoliërs begonnen Naupactus opnieuw te versterken, bezetten de spitsen van Corax, welke de hoogste toppen van Aetolië bevatte (volgens Livius gelegen tusschen de steden Naupactus en Callipolis), en namen uitgebreide maatregelen van verdediging. Intusschen bestormden, dadelijk na het opnieuw uitbreken der vijandelijkheden na de mislukte pogingen om tot vrede te geraken, de Romeinen Lamia en namen deze stad in; het laatste wapenfeit van Acilius Glabrio in Aetolië was het belegeren van Amphissa, in het gebied der Locriërs, een naburigen stam; deze stad, alhoewel buiten Aetolië gelegen, maakte ook deel uit van het Aetolisch verbond. Voor nog het beleg beslist was, kwam des consuls opvolger in Griekenland aan.
Het was Lucius Cornelius Scipio, broeder van Africanus, en mede-consul van Laelius. Zoodra Scipio voor het nog steeds door Acilius Glabrio belegerde Amphissa kwam, smeekten de Aetoliërs om den vrede; de consul stelde dezelfde voorwaarden: duizend talenten en berusting in verlies van nationale vrijheid, of wel overgave op genade of ongenade, zonder zich in het minst uit te laten over wat alsdan zou geschieden en zich tot niets verbindende; een wapenstilstand van 6 maanden werd evenwel verkregen, tot het zenden van een nieuw gezantschap naar Rome; de vijandelijkheden werden gestaakt, het beleg van Amphissa opgebroken. Zoodra het oogenblikkelijk gevaar voorbij was, kregen de trots en vermetelheid der Aetoliërs weer de overhand op hun vrees; zij verdreven de Macedoniërs, door de Romeinen aldaar ingekwartierd, uit geheel Acarnanië en heroverden, gebruik makende van de afwezigheid van den Romeinschen consul, alles wat ooit deel had uitgemaakt van den Aetolischen bond; zij gingen nog verder en trachtten hun gebied uit te breiden over een groote uitgestrektheid, toen zich een valsch gerucht verspreidde dat de Romeinen in Azië een ontzaglijke nederlaag geleden hadden; intusschen lieten zij het gezantschap, door hen naar Rome afgezonden ten einde den vrede af te smeeken, weten, dat zij, inplaats daarvan, den eisch hadden te stellen om door Rome in de pas gemaakte veroveringen bevestigd te worden; het gezantschap overdreef deze vermetele opdracht nog; trotsch eischte het vergoeding voor de aan Rome bewezen diensten; het antwoord van den Senaat daarop was een bevel aan het gezantschap om Rome en Italië binnen een bepaalden tijd te verlaten. Onder Fulvius Nobilior naderde weldra opnieuw een Romeinsch leger Griekenland; weldra werd een voor de Aetoliërs zeer belangrijke stad op Macedonisch grondgebied, doch door hen veroverd, belegerd; deze stad, Ambracia, was de sleutel van Aetolië, zij verdedigden haar met de inspanning der wanhoop; dag en nacht waren zij op de muren; elk der vele uitvallen was een bloedbad; een door de Romeinen gegraven mijn om de muren te doen instorten werd door hen ontdekt, waarop zij verstikkenden rook in de mijn joegen, waardoor het ademhalen er onmogelijk was. Intusschen wachtten zij steeds vruchteloos op de hulp van Antioehus van Syrië, die door de Romeinen achter den Taurus werd beziggehouden. Nogmaals tot het uiterste gedreven, trachtten zij vrede te sluiten; hunne gezanten werden voor den ouden eisch gesteld, thans met bijvoeging van dien van uitlevering van paarden en wapens.
Na een voor den Aetolischen trots krenkende onderhandeling met den Senaat te Rome kwam eindelijk de vrede tot stand (189 v. Chr.), op de meest vernederende en nadeelige voorwaarden; hun vrijheid werd uitermate beperkt. Hierop hield het Aetolisch verbond zich nog staande met een schijn van zelfstandigheid tot op de verwoesting van Corinthe door de Romeinen (146 v. Chr.), waarbij onder andere streken ook geheel Aetolië als wingewest bij Rome ingelijfd, het Aetolisch verbond opgeheven en Aetolië voortaan door jaarlijks aftredende Romeinsche praetors bestuurd werd; de geschiedenis van Aetolië valt voorts samen met die der Romeinen.