Werkwoorden vervoegen
uitvieren
Tegenwoordige tijd uitvieren
Ik vier uit
Jij viert uit
vier jij uit?
U viert uit
Hij/Zij/Het viert uit
Wij vieren uit
Jullie vieren uit
Zij vieren uit
Verleden tijd van uitvieren
Ik vierde uit
Jij/U vierde uit
Hij/Zij/Het vierde uit
Wij vierden uit
Jullie vierden uit
Zij vierden uit
Voltooid deelwoord van uitvieren
uitgevierd
Tegenwoordig deelwoord van uitvieren
uitvierend