Werkwoorden vervoegen
omleggen (anders leggen; bevestigen; doden)
Tegenwoordige tijd omleggen
Ik leg om
Jij legt om
leg jij om?
U legt om
Hij/Zij/Het legt om
Wij leggen om
Jullie leggen om
Zij leggen om
Verleden tijd van omleggen
Ik legde om
Jij/U legde om
Hij/Zij/Het legde om
Wij legden om
Jullie legden om
Zij legden om
Voltooid deelwoord van omleggen
omgelegd
Tegenwoordig deelwoord van omleggen
omleggend
omleggen (omgeven met iets)
Tegenwoordige tijd omleggen
Ik omleg
Jij omlegt
omleg jij?
U omlegt
Hij/Zij/Het omlegt
Wij omleggen
Jullie omleggen
Zij omleggen
Verleden tijd van omleggen
Ik omlegde
Jij/U omlegde
Hij/Zij/Het omlegde
Wij omlegden
Jullie omlegden
Zij omlegden
Voltooid deelwoord van omleggen
omlegd
Tegenwoordig deelwoord van omleggen
omleggend