Werkwoorden vervoegen
afspelden
Tegenwoordige tijd afspelden
Ik speld af
Jij speldt af
speld jij af?
U speldt af
Hij/Zij/Het speldt af
Wij spelden af
Jullie spelden af
Zij spelden af
Verleden tijd van afspelden
Ik speldde af
Jij/U speldde af
Hij/Zij/Het speldde af
Wij speldden af
Jullie speldden af
Zij speldden af
Voltooid deelwoord van afspelden
afgespeld
Tegenwoordig deelwoord van afspelden
afspeldend