Werkwoorden vervoegen
afmarcheren
Tegenwoordige tijd afmarcheren
Ik marcheer af
Jij marcheert af
marcheer jij af?
U marcheert af
Hij/Zij/Het marcheert af
Wij marcheren af
Jullie marcheren af
Zij marcheren af
Verleden tijd van afmarcheren
Ik marcheerde af
Jij/U marcheerde af
Hij/Zij/Het marcheerde af
Wij marcheerden af
Jullie marcheerden af
Zij marcheerden af
Voltooid deelwoord van afmarcheren
afgemarcheerd
Tegenwoordig deelwoord van afmarcheren
afmarcherend