ZALVEN, (zalfde, heeft gezalfd), met zalf bestrijken ; met zalfolie overgieten (bv. de kruin van een vorst bij zijne kroning); wijden, heiligen; (fig.) iemands handen zalven, hem een geschenk geven, (ook) iem. met geld omkoopen ;
— zijn buik, zijne darmen zalven, lekker eten en drinken. ZALVING, v. (-en), het zalven; wijding; (R.-K.) het zalven met gewijde olie: de zalving bij het vormsel, het oliesel en het priesterschap ; (fig.) stichting (door eene godsdienstplechtigheid, leerrede enz.): zalving voor het vroom gemoed; (fig.) met veel zalving spreken; godsvrucht.