WIEGEN, (wiegde, heeft of is gewiegd), in eene wieg of als in eene wieg heen en weer bewegen, schommelen : een kind wiegen; een kind op zijne armen in slaap wiegen ;
— (spr.) iem. in slaap wiegen, met mooie woorden misleiden, zijne waakzaamheid doen verslappen ;
— (zeew.) een schip wiegen, bij het afloopen aan het glijden helpen ;
— een langen riem achter uit eene sloep heen en weer bewegen om haar voort te werken, wrikken.