Het begrip van heeft 2 verschillende betekenissen:
1. van - VAN - voorz. eene beweging te kennen gevende, waarbij men de grenzen eener zelfstandigheid verlaat; van huis gaan, komen; van Leiden vertrekken; het boek van de tafel nemen; van zijne plaats brengen; de hand van iem. aftrekken, hem niet verder helpen, ondersteunen; iets van zich afschuiven, het niet doen, aan een ander opdragen; dat gaat hem flink van de hand, dat doet hij goed en vlug; van boven, van beneden; hij komt van buiten, van de straat, uit het veld; iets van buiten leeren, zoo leeren dat men het letterlijk kan opzeggen; dat gaat van mond tot mond. wordt overal rondverteld; hij bedelt van deur tot deur, overal;
— een tijdpunt aangevende waarin een toestand of een handelen begint: van Paschen tot Pinksteren; van dag tot dag uitzien naar redding; van den morgen tot den avond; van toen af werd hij een ander mensch; van nu af;
— eene tijdruimte aanduidende waarin een toestand of een handelen plaats vindt: van de week is het slecht weer; van avond kom ik bij u:
— het geeft eene scheiding, afzondering, berooving of bevrijding te kennen in : van iem. scheiden; er een paar appels van nemen; van iets afzien; van eene ziekte genezen; van den dood redden; van den schrik bekomen; iem. van zijn geld berooven;
— ter omschrijving van den partitieven genitief dient van in: een van mijne kennissen, vrienden, boeken; hij is de oudste, de jongste van allen; een tak van een boom; wol van het schaap; vleesch van de koe;
— het geeft eene afkomst, afstamming of oorsprong te kennen in : hij is van een oud geslacht; iem. van de familie; hij is van Amsterdam; hij komt van buiten, van een dorp; een brief van vader; gedichten van Beets; van iem. koopen, ontvangen, vernemen, ik doe het van harte gaarne, oprecht zeer gaarne; van harte beterschap, iem. dit oprecht toewenschende;
— het geeft de stof te kennen waaruit iets bestaat, of den inhoud, eene eigenschap : eene tafel van hout; een horloge van zilver; de trap is van ijzer, Schillers lied van de Klok; iem. van smaak, van eer, van aanzien; een berg van geringe, aanzienlijke hoogte; eene zaak van gewicht; een leven van plezier; iem. van groote bekwaamheid; een zalm van zes pond; een meisje van achttien jaren; eene som van duizend gulden;
— ter omschrijving van den possessieven genitief dient van in : hij is voorzien van geld; hij is vol van allerlei plannen; de koningin van Nederland; de omstreken van Den Haag; de inwoners van Rotterdam; het lot van de Scheveningsche visschers; de vogels van het woud: de generaal van het leger; het hoofd van de school;
— van noemt de zaak, in betrekking waarmede, ten opzichte waarvan iem. of iets wat doet of eene eigenschap vertoont: de belegering van Leiden; het lezen van tijdschriften; wat denkt, gelooft gij van hem ?, wat zegt gij ervan ?; ik zal van die zaak zwijgen; ik ken hem van aanzien; hij is groot van gestalte;
— van verbindt eene nadere bepaling in: de rang van generaal; de titel van staatsraad; deze rivier heeft den naam van Lek;
— een beeld van een kind, dat kind is een beeld; een engel van eene vrouw, die vrouw is een engel; bevallig van uiterlijk, haar, zijn uiterlijk is bevallig; een schurk van een vent;
— het geeft eene aanleiding of oorzaak te kennen: van honger sterven; van koude beven; van ellende omkomen; van den wind kan men niet leven; moede van het loopen, het staan; ziek van uitputting; bleek van woede; rood van schaamte; lachen van plezier; schreien van pijn; hij is dronken van vreugde;
— ik kan dat van hem niet velen; dat is dom van u; van het geraas konden wij niet slapen.
2. van - VAN - m. (-nen), familienaam.