VAATSCH - bn. fustig, naar het vat smakende: vaatsch smaken; (w. g.) eene vaatsche kroeg, waar geene klanten meer komen;
— (w. g.) (fig.) zouteloos, laf: een vaatsch antwoord;
— (gew.) leeg: de fuik is vaatsch, er is geen visch in. VAATSCHHEID, v.