UITLOPER - m. (-s), die uitloopt, die bij een ijswedstrijd uitkomt;
— die te veel uitgaat, straatLoper; (gemeenz.) jas die men aandoet om even uit te loopen;
— (plantk.) uitspruitsel, wortelscheut, een aan den voet van den stengel ontspringende, op den grond liggende tak, die in de knoopen wortelt;
— de uitloopers van een gebergte, lagere bergrijen die van het gebergte uitloopen; uitlooper van eene depressie;
— bek of tuit eener pomp. UITLOOPERTJE, o. (-s).