Gepubliceerd op 06-12-2018

UITLOPEN

betekenis & definitie

UITLOPEN - (liep uit, is en heeft uitgelopen), ten einde lopen: loop deze straat uit en sla dan links om;

— (van een zwangere vrouw) zij zal deze maand niet uitlopen, in deze maand zal zij wel bevallen;
— ophouden te lopen: hier zijn wij uitgelopen; een tol laten uitlopen;
— uitkomen op: deze straat loopt op de markt uit; de rivieren die in de Rijn uitlopen, daarin uitmonden; hoeken die in één punt uitlopen, samenkomen;
— die messen lopen puntig uit, eindigen in een punt;
— (ig.) eindigen: dat loopt verkeerd uit;
— uit een besloten plaats lopen: ik loop nog even uit, ik ga nog even uit;
— die vrouw loopt te veel uit, blijft te weinig thuis;
— (van schooljongens die voor straf moeten nablijven) stilletjes zich uit de school verwijderen;
— uit een vat enz. lopen : al het bier is uitgelopen;
— in zee steken : de vissersvloot is uitgelopen;
— (zeet.) inhalen en voorbijvaren;
— meer plaats beslaan, dan iets anders, of dan men gist, uitvoerig worden (b.v. van een boekwerk);
— uitbotten, uitspruiten: de bomen, het groen is de laatste week mooi uitgelopen; de bomen lopen van onderen uit, uit de wortels schieten nieuwe takken op. UITLOPING, v. het uitlopen.

< >