Tros - m. (-sen), (plantk.) bloeiwijze met verlengde spil en gesteelde bloemen; bundel vruchten uit zulk eene bloeiwijze ontstaan : een tros druiven, bessen; een bosvruchten die bij elkander groeien: een tros kersen;
— pijlkoker;
— (zeew.) lijn (touwwerk) uit drie of vier strengen gevlochten; paardelijn;
— (eert.) legerbagage met de daarbij behoorende manschap. TROSJE, o. (-s), kleine tros.