STEEL - m. (stelen), lang, min of meer rond handvatsel van vele werktuigen : de steel van eene bijl, een hamer, een lepel, eene vork, een bezem;
— (spr.) hij wil weten, hoe de vork aan den steel zit, hij wil weten, hoe het met de zaak gelegen is ;
— den steel naar de bijl werpen, eene zaak opgeven, er niets meer van willen weten;
— steel eener tabakspijp, lange, dunne buis aan den kop : pijp met korten steel;
— (plantk.) stengel eener plant, van een plantendeel: rechte, naakte, ruige, harige stelen; bloemen, bladeren en vruchten aan stelen ;
— (moesgrond) stelen, stengels, rapestelen ;
— (ontl.) stelen der groote en kleine hersenen, waardoor zij aan elkander verbonden zijn; de steel van eene wen, van een vleeschgewas. STEELTJE, o. (-s).