Schim - v. (-men), schaduw, afschijnsel: het kind vermaakt zich met zijne eigen schim;
— naar eene schim grijpen, eene hersenschim najagen;
— tegen zijne eigen schim vechten, vermeenden tegenstand bestrijden;
— voor zijne eigen schim bevreesd zijn, alles vreezen;
— (fig.) hij ziet er uit als eene schim, zeer mager en bleek;
— hij is nog slechts de schim van zichzelven, hij is verschrikkelijk afgevallen;
—geest van een afgestorvene, spook: het rijk der schimmen, het onderaardsche rijk, de onderwereld. SCHIMMETJE, o. (-s).