Samen - TE ZAMEN, bw. bij elkander : zij zitten samen voor het raam, staan samen aan de deur;
— allen bij elkander : nu wij hier samen zijn, wil ik u een voorstel doen;
— goeden avond, samen, gemeenzame avondgroet;
— met elkander : samen op reis gaan; samen handel drijven; samen zingen; zij hebben samen ruzie;
— zij zijn het samen eens, denken, handelen eenstemmig;
— samen verdienen zij nog geen gulden daags;
— tot elkander: samenkomen, samenvloeien (in deze bet. alleen in samenstellingen gebezigd).