Rap (1) - RAP bn. bw. (-per, -st), vlug, gezwind; rap iets doen; een rappe gast, flink, bij de hand; met rappe hand;
— (Zuidn. ) een rappe geest, schrander, die vlug iets doorziet;
— (Zuidn.) Rap en Rap kan niet pakken, de eene schalk tracht vruchteloos den anderen te bedriegen. RAPHEID, v. vlugheid.