Gepubliceerd op 22-11-2018

Rammelen (2)

betekenis & definitie

Rammelen (2) - RAMMELEN (rammelde, heeft gerammeld), leven, geraas, rumoer maken; het hoofd rammelt hem, hij is zot;

— (fig.) hij rammelt van den honger, heeft een geweldigen honger;
— de darmen rammelen hem, maken een rammelend geluid; (ook) hij heeft grooten honger;
— met geld rammelen, geld doen klinken;
— (schild.) (van een onderwerp, een grond enz.) door te veel voorwerpen tegelijk de blikken tot zich trekken, hetzij doordat zij te veel verlicht, te veel opgehouden of te veel in bijzonderheden uitgedrukt zijn; (Zuidn., gew.) beieren;
— in het wild praten, raaskallen. RAMMELING, v. het rammelen.

< >