Popelen - (popelde, heeft gepopeld), snel kloppen van het hart: zijn hart popelde hem van angst; ons hart popelde van vreugd bij het hooren van uw lied;
— (Zuidn.) aanhoudend iets vragen met een vleiend en smeekend gemompel: de bedelaars popelen om eene aalmoes; het kind bleef popelen, tot het zijn zin kreeg. POPELING, v. (-en), het popelen.