Paleeren - (paleerde, heeft gepaleerd).. (Zuidn.) tooien, opschikken, versieren;
— (Zuidn.) (scherts.) iem. paleeren, hem leelijk toetakelen; zijn schoenen paleeren, bevuilen; hij is gepaleerd, dronken. PALEERING, v. (-en), versiersel, tooi; (ook) schrobbeering, aframmeling.