Overbodig bn. bw. (-er, -st), meer dan geëischt wordt, geboden is; hij doet overbodig werk, dat men hem niet heeft opgelegd, (ook) dat onnoodig, nutteloos is;
— niet noodig: het is overbodig, hem nog eens te schrijven;
— meer dan noodig, overtollig: overbodige boeken; (R. K.) overbodige goede werken.
OVERBODIGHEID, v. (...heden).