Ootmoedig bn. bw. (-er, -st), ootmoed betoonende, zich met ootmoed gedragende: ootmoedig van hart nam hij de bewijzen van achting bescheiden aan;
— uw ootmoedige dienaar, voorheen als beleefdheidsformule in brieven;
— van ootmoed blijk gevende: hij stond in ootmoedige houding voor hem; een ootmoedig oogenblik, waarin men zich ootmoedig toont;
— bw. op eene wijze die van ootmoed getuigt: hij boog ootmoedig. OOTMOEDIGHEID, v. OOTMOEDIGLIJK, bw. (w. g.).