bn. (-er, -st), altijd door vloeiende, altijd nieuwe stof opleverende: eene onuitputtelijke bron van onderhoud en vroolijkheid; onuitputtelijke hulpbronnen;
— van iets waaraan geen einde schijnt te komen: onuitputtelijke blijdschap; van iem. die over eene zaak nooit is uitgepraat : eens op dit thema gekomen, werd hij onuitputtelijk. ONUITPUTTELIJKHEID, v.