(ontzette, heeft en is ontzet), iem., die in een bepaald ambt is geplaatst, daarvan afzetten : de burgemeester werd uit zijn ambt ontzet;
— berooven: van haard en erf ontzet;
— bevrijden, inz. van legers, vestingen en schepen, die door den vijand in ’t nauw worden gebracht: het gelukte het te hulp gezonden leger niet de stad te ontzetten;
— losmaken, doen inzakken : in één nacht is die net betimmerde schoeiing ontzet, losgewoeld en ondermijnd;
— (scheepst.) van schepen, waarvan eenige deelen beginnen los te raken, inzakken : een ontzet schip;
— door schrik verbijsteren : ontzet deinsden de vrouwen terug.