bn. bw. (-er, -st), (van pers.) niet baatzuchtig, niet zijn eigen voordeel zoekende ten koste van anderen, niet zelfzuchtig, belangeloos : een onbaatzuchtig mensch; zelden zag ik onbaatzuchtiger vrouw;
— (van handelingen, gevoelens, bedoelingen enz.) getuigende dat men vrij van baatzucht of zelfzucht is, belangeloos ; onbaatzuchtige min; onbaatzuchtige vriendschap;
— bw. van wijze, op eene onbaatzuchtige wijze; op eene wijze die van belangeloosheid getuigt: kon hij onbaatzuchtiger gehandeld hebben ? ONBAATZUCHTIGHEID, v.