Onaanstootelijk bn. bw. (-er, -st), geen aanstoot gevende, geene ergernis verwekkende, niet ergerlijk, niet hinderlijk: voor den strengsten zedenmeester moet zijn gedrag geheel onaanstootelijk zijn;
— hoewel eerst nogal wat op hem aan te merken was, heeft hij zich in den laatsten tijd onaanstootelijk gedragen. ONAANSTOOTELIJKHEID, v.