Omzwieren (zwierde om, heeft en is omgezwierd), om iets heen zwieren: zie die schaatsenrijders daar eens den hoek omzwieren; (fig.) de rosse lokken zwierden hem ’t bruin geblakerd voorhoofd om; in de rondte zwieren: de dansende paren zwierden lustig om; her- en derwaarts zwieren: het is een genot hem op ’t ijs te zien omzwieren; (fig.) de wind die door het koren omzwiert;
— (w. g.) met een zwier of draai van plaats of van richting veranderen;
— snel heen en weer slaan; doen omvallen door er tegen aan te zwieren: in zijn volle vaart zwierde hij een ellendigen brekebeen om; met die wijde japonnen zwieren de dames telkens wat om;
— (omzwierde, heeft omzwierd), zwierend omgeven: de havik pleegt zijn roof te omzwieren; wilde wingerdranken omzwierden ’t tuinvenster.