Omtobben (tobde om, heeft omgetobd), (gemeenz.) voortdurend tobben, met allerlei getob, in overmaat van moeite en zorgen zijn dag of zijn leven slijten: die arme stumpers hebben al wat omgetobd in hun leven; de arme weduwe met haar groot huisgezin moet wat omtobben om haar brood te verdienen;
— met iem. omtobben, in den omgang met iem. of bij de behandeling van iem. allerlei getob ondervinden, met moeite en zorgen met hem voortkomen: die vrouw tobt wat met haar kinderen om; met veel getob, met moeite en zorg er langzaam mede voortgaan, onder veel hoofdbrekens er mede sukkelen: daar zit hij weer met zijn werk om te tobben zonder vooruit te komen.