omkrommen, (kromde om, heeft en is omgekromd), krom ombuigen, iets zoodanig buigen dat het eene bocht of kromming krijgt: eene ijzeren stang omkrommen; om meer sierlijkheid aan het koperen vaatwerk te geven, kromt men de randen om;
— eene kromming krijgen, kromtrekken : door te sterk drogen kromt het hout om; de rivier kromt hier om en loopt zuidwaarts. OMKROMMING, v. het omkrommen;
— (mv. -en), kromme bocht. OMKROMMINKJE, o. (-s), kleine bocht.