omkrijgen, (kreeg om, heeft omgekregen), er in slagen iets om (het lijf) te doen : als dat kind niet stilzit, zal ik het nooit zijn boezelaartje omkrijgen;
— om iets heen krijgen, er in slagen iem. of iets om iets anders te doen gaan of te bewegen : sedert het paard daar onlangs geschrokken is, kan ik het dien hoek niet omkrijgen; hoeveel moeite hij ook deed, hij kon het rad niet omkrijgen;
— (Zuidn.) een stuk land omgeploegd of omgespit krijgen;
— (fig.) (van eene tijdruimte) gedaan krijgen dat ze verstrijkt: hoe hebt ge den vervelenden Zondag toch wel omgekregen ?;
— er in slagen omver te werpen of te stooten : ‘t is wel een sterke jongen, maar hij kan mij toch niet omkrijgen;
— (gemeenz.) ’em omkrijgen, dronken worden : als ik daar nog langer was blijven zitten drinken, had ik ’em zeker ook omgekregen.