omkomen, (kwam om, is omgekomen), om iets heen komen, langs den omtrek van iets naderen : terwijl ik hem zocht, kwam hij juist de kerk om; (w. g.) in zekeren kring bij elk in het bijzonder naar de rij af komen: de knecht zal bij de huizen omkomen en de biljetten ophalen;
— rondkomen met, genoeg hebben aan : met een zekeren tijd, met eene som gelds omkomen; ‘t kost moeite bij zooveel monden met het schrale maal om te komen;
— verstrijken, ten einde komen, van eene tijdruimte die iem. lang valt: twee uren wachten ! Hoe komt die tijd nog om !;
— toereikend zijn : (van tijd, eene som gelds, levensbehoefte enz.): het schrale traktementje komt maar amper om; het komt er poovertjes om;
— om het leven komen, het leven verliezen, door een noodlottig toeval, eene plotselinge ramp of door verterend gebrek : in eene schipbreuk, bij een brand omkomen; van honger of dorst, van gebrek en ellende omkomen; (dicht.) hij kwam om van verdriet.