Neut v. (-en), (gew.) noot (boomvrucht); (fig.) voor doove neuten (noten) zitten, zonder voordeel ergens zitten; (fig.) heeft hij neutjes (noten), hij zal wel doppen maken, hij zal wel partij trekken van hetgeen hij krijgt, hij zal zijn geld wel verteren;
— een neutje nemen, een borrel drinken;
— (diev.) in de neut zijn, dronken zijn;
— (timm.) ingelascht stuk; losse houten of ijzeren blokjes die het verschuiven van een samenstel van balken of ijzers voorkomen;
— (mets.) bardsteenen onderstuk van een stijl;
— (zeew.) zekere houten of ijzeren rol, dienende om het verschuiven van twee op elkander geplaatste stukken hout te beletten;
— (fig.) eene oude neut, eene oude vrijster. NEUTJE, o. ( s).