Mottig bn. (-er, -st), (van iets) waarin de mot is; door de mot beschadigd;
— van de pokken (de kinderziekte) geschonden, pokdalig; een mottig gezicht;
— mottige steenen, met kleine gaatjes, door den regen veroorzaakt toen ze nog ongebakken waren;
— (Zuidn.) vuil, leelijk, morsig.;
— (Zuidn.) misselijk: mottig worden.