1. Mof m. (-fen), MOFFIN, v. (-nen), scheldnaam der Duitschers (inz. der Westfaalsche boeren en boerinnen); scheldnaam, door Hollanders aan de bewoners van Gelderland, Overijsel enz. gegeven; (spr.) hij is zoo lomp als een mof; zwijgen als een mof, volstrekt niets zeggen; (fig.) lomperd;
— (nat. hist.) eene soort van mees. MOFJE, o. (-s).
2. Mof v. (-fen), morsmouw;
— zeer breede ring van bontwerk om de handen warm te houden;
— breede ring tot verbinding van twee pijpen of buizen;
— verwijd uiteinde van eene pijp of buis waarin eene andere past. MOFJE, o. (-s).