Mes o. (-sen), scherp werktuig om te snijden, gewoonlijk van staal of ijzer, soms van been: de punt, de rug, het scherp, het hecht van een mes; een scherp, bot mes; een mes slijpen; zij trekken hunne messen, om met elkaar te vechten;
— gauw met het mes werken, het gauw trekken, bij twisten;
— (fig.) er het mes inzetten, de zaak flink aanpakken, doortasten;
— (fig.) nieuwe messen snijden scherp, aan een nieuwen maatregel wordt alleen in den beginne de hand gehouden; (ook) een pas benoemde let uiterst op zijn plicht;
— onder het mes zitten, geschoren worden, (fig.) een examen of onderzoek ondergaan;
— (fig.) met het mes in den buik zitten, in groote verlegenheid, in angst verkeeren;
— (fig.) er is wat voor het mes, er is iets te eten, (ook) er is heel veel werk af te doen;
— (fig.) zijn mes snijdt aan twee zijden of kanten, hij wint, verdient van twee zijden geld;
— (fig.) iem. het mes op de keel zetten, dwingen tot eene keus (door bedreiging enz.);
— (gemeenz., scherts.) hij spreekt, alsof hij een mes in den zak had, hij spreekt stout;
— het scherp geslepen staal, waarom de balans zich beweegt;
— ijzeren of houten scheen in de rollen van zekere werktuigen, b. v. in de rol van den hollander;
— dergelijke meswijze aangescherpte scheen in zekere weeftoestellen, die bij de vervaardiging van patronen dient om de platine te grijpen en op te heffen;
— (vissch.) een scherp ijzer beneden aan een oesterkor, dat onder het visschen langs den grond gaat en alles wat er voorkomt van den bodem losmaakt zoodat het in het net komt;
— (timmerm., scheepsb.) messing: twee planken met ploeg en mes in elkaar zetten. MESJE, o. (-s), klein mes; (spr.) (veroud.) op zijn mesje spreken, trotsch spreken.