Luik o. (-en), eene soort van valdeur, valdeksel: zolderluik; inz. op rivierschepen, de houten of ijzeren stukken waarmee het ruim van het schip van boven wordt gesloten: de luiken oplichten; de luiken sluiten;
— venstersluiting, blind;
— gat waardoor het water op een molenrad valt. LUIKJE, o. (-s), klein luik.