Het begrip lief heeft 3 verschillende betekenissen:
1. lief - LIEF, bn. bw. (liever, -st), geliefd, bemind lieve vader; lieve vrouw; iem. lief krijgen; onze lieve Heer, God;
— (R.-K.) onze lieve Vrouw, de maagd Maria;
— lieve Heer!, lieve hemel!, lieve deugd!, lieve tijd , lieve genade!, uitroepen van verwondering;
— het lieve geldje; het lieve brood, gewone zegswijzen;
— wat men gaarne ziet, heeft, waarmee men gaarne omgaat, beminnelijk, aardig, innemend lieve menschen; een lief meisje; een lief kind; een lief gezichtje; een lief hoedje; een lief vertrekje, tuintje;
— aangenaam, behaaglijk, dat veel genoegen geeft: het is mij lief, dat ik u hier vind;
— kind, wees toch eens lief;
— (Z. A.) Moeder is lief voor mij, houdt veel van mij;
— neem dit weinigje voor lief, stel u met dit weinigje tevreden;
— doe het als uw leven u lief (dierbaar) is, indien gij waarde hecht aan uw leven;
— daar had men het lieve leventje gaande, daar begon het gekrakeel, geraas enz.;
— (Zuidn.) lieve kinderen, bevoorrechte: de dood kent (of heeft) geen lieve kinderen, de dood spaart niemand;
— bw. graag ik deed het net zoo lief niet; ik drink liever koffie dan thee; (Z. A.) hij is lief voor zijn pijp, hij rookt graag eene pijp.
Lief is een van die weinige bijvoeg. naamw., die nog na het zelfst. naamw. kunnen staan, waarmee het dan eene samenstelling vormt: Vaderlief, Moedertjelief, Kindlief , vriendlief . Zie LIEFST.
2. lief - LIEF, o. al wat lief is; in lief en leed, in voor- en tegenspoed; lief en leed met iem. deelen.
3. lief - LIEF, o. geliefde, (oudt.) m. lieven aan onze lieven en getrouwen, aanhef van de open brieven van sommige vorsten;
— de ridder en zijn lief, geliefde;
— (gemeenz.) vrijer, vrijster: hij heeft al een lief; zij houdt veel van haar lief.