KLEI, v. eene aardachtige zelfstandigheid, die haar ontstaan te danken heeft aan de verweering van rotsen en gesteenten, die voor een deel uit verbindingen van aluinaarde en kiezelzuur bestonden rivier klei, zeeklei; vette, zware klei; Limburgsche klei;
— (spr.) er is klei aan den knikker, er is iets niet in orde;
— er is klei aan den kloet (aan den pols), daar zit veel geld;
— in de klei rijden of zitten, zicli in gevaar begeven, in gevaar zijn;
— hij heeft in de klei gereden, hij heeft eene groote teleurstelling ondervonden;
— kleiland, landstreek waar klei het hoofdbestanddeel van den bodem is: deze aardappels zijn in de klei gegroeid; hij woont op de klei.