KEG, (-gen), KEGGE, v. (-n), (timm.) eene ijzeren of houten wig om hout te klieven of om de deelen van eenig voorwerp vaster ineen te drijven, ook om iets vast te zetten keggen op de ramen zetten, om bij wind het klapperen te beletten; (oudt. krijgsk.) eene slagorde in den vorm van eene wig:
— (gew.) kommiesbrood, ook kuch geheeten. KEGJE, KEGGETJE, o. (-s).