HEFTIG, bn. bw. (-er, -st), driftig, onstuimig (in woord of gebaar): hij werd heftig; in heftigen toom ontstoken; hij gaf een heftig antwoord; heftige gebaren; heftig van aard zijn, een heftig karakter hebben, vurig, hartstochtelijk;
—, bw. op heftige wijze heftig spreken; hij voer heftig tegen mij uit; het voorstel werd heftig bestreden, hevig, fel, HEFTIGHEID, v.