1. GONS, m. (w. g.) dof geluid, gebrom: iets bij den gons lezen; gonzende klap hij kreeg een gons on de ooren; een gons van den molen hebben, een gons weg hebben, niet wel bij het hoofd zijn.
2. GONS v. eene praatzieke vrouw, een rammel.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: