GLUIPEN, (gluipte, heeft gegluipt), (verouderend) loeren, iem. bedektelijk zien te benadeelen: de moord gluipte uit het akelig woud;
— (de gewone bet. is) van terzijde naar iets of iem. loeren, valsch of huichelachtig kijken met gluipende, terneergeslagen oogen; hij gluipt door de deur, gluurt door een kier; (ook) van onder zijn hoed of pet naar iem. kijken of met de pet diep voor de oogen getrokken loopen;
— sluipen een gluipende voetstap.