GENEGEN, bn. (-er, -st), neiging, lust tot iets hebbende hij is tot medewerking genegen;
— gevraagd eene keukenmeid, ook genegen eenig huiswerk te verrichten, daartoe bereid;
— genegen zijn, hem toegenegen zijn, welwillend, gunstig jegens hem gestemd zijn;
— een genegen oor, een goedgunstig oor; een welwillend gehoor zijn verzoek vond een genegen oor.